Een eigen stem vinden
Zolang we in de taal blijven is alles in orde.
Als we naar de muziek gaan (en zelf mee moeten doen) ineens heel anders.
Komt dat omdat niet gewend? Als je alle woorden van een dag optelt zijn dat er heel wat. Gewenning dus. We doen niet anders. Praten en praten. De taal heeft een voordeel boven de muziek als het om participatie gaat. Iedereen doet mee. de hele dag. Muziek is in die zin exclusief. Die hoor je soms. En in meedoen is dat nog veel minder.
En we zijn gewend om de meeste aandacht te geven aan de inhoud. Niet aan ‘dat wat er klinkt’. Maar aan dat wat gezegd wordt. In dat wat er gezegd wordt zit een stem, mijn stem, jouw stem. (maar daar praten we overheen zou je kunnen zeggen. want als de stem zelf centraal komt te staan wordt het eng). Dus ik zou kritisch op de taal kunnen zijn: wat laat je niet horen? Wat reduceer j? wat onttrek je aan het gehoor/ het zicht? wat blijft onder de oppervlakte van de waarneming doordat we spreken en de aandacht verleggen daar de betekenis van wat er wordt gezegd.
Zingen ligt mijlenver van praten vandaan. Terwijl alles erop lijkt: mond open, lucht die de stembanden aanspreekt, geluid wat wordt gevormd. En toch (zooo dicht bij elkaar en zo’n afstand). Net zoals wanneer ik de gewone woorden die ik spreek ineens zou vervangen door een zelfverzonnen taal. (dat kan je zo doen….!!) Hoe raar dat is.
Als ik zing grote voorliefde voor zingen zonder woorden. (?? Wat heeft dat er mee te maken?)
De woorden komen pas later. Het begint met geluid. Oerkreet. Schreeuw geboorte. En hoe dat vermengt. Later voorliefde voor die plek gehouden. In die bomen. Zonder woorden. Alleen de klank. Natuurmuziek.
((((Bij mijn eerste digitale lezing tijdens de lock-down moet ik hier ineens aan denken. Wat ik dan ervaar lijkt erop. Een paar seconden lang lukt het me niet mijn mond open te doen om te gaan spreken. Ik weet niet waar en hoe te beginnen. Er komt niks. O wat zou ik nu graag zwijgen, maar dat zit er niet in: ik moet. Het zweet breekt me uit. Nog steeds niks! Allemaal kleine rechthoeken voor mijn neus met afwachtende gezichten. De tijd lijkt steeds verder te vertragen en nog steeds klink ik niet. Stilte. Ook het publiek laat zich niet horen. Hoe kan ik daar doorheen breken? Dat lijkt een onmogelijke opgave. Mijn stem, en dan hoef ik nog niet eens te zingen, is absoluut het laatste dat ik nu zou willen laten horen. Hoe precies weet ik niet meer, waarschijnlijk door gewoon ergens te beginnen met hakkelen, maar het komt goed. Niet van harte, een gevoel van vervreemding blijft. Wat gebeurt hier? Na afloop van die digitale lezing ontbreekt natuurlijk ook de gezelligheid van een nazit waarin ik er even makkelijk overheen kan praten. Ik blijf in stilte achter met die vraag: wat is dat toch met die stem, met mijn stem? Waar komt die soms nog steeds optredende blokkade vandaan? Ik ga op zoek in eerdere en eerste ervaringen.))))
Hoe zit het? welke weg heb ik afgelegd om mijn (zang)stem te vinden?
Het begint met geluid.
Het begint met een schreeuw. Dat neem ik aan tenminste. Babies moeten meteen flink geluid maken dan is het goed. Er zijn. Ik kan er niet bewust bij, die eerste weken in de zomer dat ik geboren word, maar stel me van alles voor bij de samenklank van mijn schreeuwen als de kinderwagen buiten staat met de schrille kreten van de gierzwaluwen die virtuoze sporen trekken door de lucht, het gezoem van dikke hommels en de snelle racegeluiden van dichtbij passerende zweefvliegen. Die eerste geluiden van mijn stem klinken op in een boomgaard met verschillende soorten appels en peren, horend bij mijn ouderlijk huis dat voortkomt uit een familie van tuinders. Een groot deel van mijn jeugd breng ik door in appelbomen. Daar woon ik in. Sommige namen klinken nog na: de Present van Engeland met zijn wonderlijke toelopende vorm, de Notaris, de Lemoen vooral van horen zeggen waar hij stond, want die was al verzaagd, de zure Goudreinet en een bijzondere peer, de Doyenne de Comice. Daar zit ik tussen, opgenomen in de akoestiek van die natuur, waar ik hooguit door zachtjes neurien iets van mijn aanwezigheid aan toevoeg. De stemmen van mijn familie klinken ver weg vanuit huis en nog weer verder het geluid van de straat met passanten.
Mijn eerste (bewuste) ervaring met zingen is ronduit slecht.
Vier of vijf ben ik in mijn vroegste herinnering aan mijn eigen zingen. Ik zit in het kleuterklasje van juffrouw Zwenk, een wat oudere dame met kort krullend haar. Ze lacht vriendelijk, maar is ondertussen tamelijk kordaat in haar aanpak van de kleuters. Het is vlakbij. Alleen maar de straat uit, rechtsaf en dan halverwege aan de overkant in de voorkamer van een gewoon woonhuis. Ik loop er zelf naartoe. We plakken, knippen, spelen tikkertje, doen ‘hap zei de wolf’ en we zingen kinderliedjes. Tegen de Kerst krijgen de ouders van de kinderen in het klasje als geschenk een single, een vinylplaatje, waar onze liedjes op te horen zijn. Dat draaien we thuis op de grammofoon op 45 toeren. Mijn ouders zijn er trots op en ook buren en vrienden krijgen het te horen. Maar ik voel me ongemakkelijk. Want ik hoor dat juist ik degene ben die zich los van harmonie en toonhoogte als een ongeleid projectiel een eigen weg baant door de liedjes. Niet dat ik vals zing ofzo, er klopt gewoon niks van. Net zoals die hoekige onverwachte vlucht van die zweefvliegen, schiet ik kriskras overal doorheen. Dat is mijn stille ellendige wetenschap als de anderen, niet wetend dat ik dat ben, grapjes maken over die ene die het nog niet door heeft. Ik geloof dat met die ervaring een lange zoektocht naar mijn eigen stem is begonnen.
Mijn zussen hadden dat probleem bij mijn weten niet. Het gaat om twee momenten. Eerst als we naar beneden slopen om op te treden voor de gasten. Laat mij maar begeleiden. Ik zong beslist niet mee. Ook later.. terwijl ze niet perse veel in het openbaar veel doen…met stem niet echt een probleem. Met datzelfde gemak zingen ze op mijn 50e.
Ik herinner me de stemmen van mijn twee jongere zussen zo rond mijn tiende. Het is avond, we zijn al naar bed gebracht en voorgelezen, maar er is bezoek en dat prikkelt tot een zekere losbandige boevigheid. We duiken de kasten van onze ouders in om ons te verkleden voor een optreden: ik in een overhemd van mijn vader dat me op de knieën hangt, mijn zussen in feestjurken en hoeden van mijn moeder. Met al het handslagwerk uit de kinderkamer sluipen we de trap af. De spanning is om te snijden. Met het hart in de keel en buiten adem staan we voor de deur. Dan vallen we binnen met veel lawaai. Onze outfit en het geluid dat we veroorzaken maken dusdanig veel indruk dat we niet zomaar naar boven gestuurd kunnen worden. We hebben in ieder geval het bezoek op onze hand. Ik ga achter de piano zitten en we doen alsof we een recital brengen met twee beroemde zangeressen. Ik speel en de zussen zingen. In het wilde weg doen we maar wat en toch kan ik het jaren later nog horen: de stemmen van mijn zussen. Ze pikken er heel handig, zuiver en met flair, allerlei noten en motiefjes uit zodat het heel wat lijkt. Toen ik 50 werd zongen ze unisono de beroemde aria van de koningin van de nacht uit de Zauberflöte van Mozart. Ik zou er niet aan moeten denken om ten overstaan van de gasten te zingen. Maar zij staan het daar te doen, nog altijd heel handig, zuiver en met flair. Ik stel me voor dat ze op die verjaardag in plaats van een geruststellend feestelijk la, la, la de woorden van de aria gezongen zouden hebben. Dat was raar geweest. "Der Hölle Rache kocht in meinem Herzen. Tod und Verzweiflung flammet um mich her‘. Dat hadden we dan gehoord…. ‘De wraak van de hel kookt in mijn hart. Dood en vertwijfeling laaien om me heen!’. Niet gepast voor een feestje toch? Of juist wel in al zijn rauwheid? Ik moet bij de extreem virtuoze koningin van de nacht denken aan de gierzwaluwen, hoe ze hun kunstige vliegacrobatiek combineren met onheilspellend schreeuwen. En hoe dan ook: voor mij blijft zingen vooralsnog een gebied van helse vertwijfeling.
Wat herinner ik me van de stemmen van mijn vader en moeder? Hoe pas ik daar in?
Mijn moeder en mijn vader hebben elkaar zingend ontmoet in het Utrechts Studenten Koor en Orkest. Ze zongen er de Hohe Messe van Bach, wat een ongelofelijk uitdagend en ‘groot’ stuk is om te zingen. Over die ontmoeting in het koor werd thuis vaak verteld. Later hoorde ik van mijn moeder het verhaal dat ze op het Sanctus van diezelfde Hohe Messe in de grote kerk van Naarden getrouwd zijn. Het is alsof ik die scène van verre, zelf nog ongeboren, toch heb kunnen horen. De grote gotische kerk, het hart van het vestingstadje, in de volheid van de zomer. Zonlicht dat door de ramen valt en zij, die mijn ouders worden, schrijden door het middenpad naar voren. Het is het moment waarop gewoonlijk ‘daar komt de bruid’ gespeeld wordt. Maar dit Sanctus wat nu klinkt is wel even wat anders. Dat gaat (in de vertaling) zo van ‘Heilig, heilig, heilig de Heer, de God der hemelse machten. Vol zijn hemel en aarde van uw heerlijkheid’. Die lofzang buldert het orgel de kerk in. Op die muziek en doordrongen van die woorden zweeft mijn vader naar voren. Volgens het verhaal dat ik van mijn moeder hoorde, raakt hij op dat moment in extase. Zijn eigen moeder, later mijn oma, zit vlak vooraan naast het gangpad. Als hij langskomt, kijkt ze naar hem, een seconde is genoeg om zijn kennelijke verheven staat te zien en dan, in een poging hem terplekke te ontnuchteren, sist ze hem toe: ‘Kind kom tot jezelf’…Alsof alle lucht in één klap uit die orgelpijpen wegstroomt. Pffft. Wat gebeurt daar? Wil ze haar zoon niet zien zweven, is ze bang dat hij buiten zichzelf raakt en in die staat van vervoering een bedreiging vormt voor het zoals-het-hoort van de burgerlijke orde? Sinds ik dat verhaal ooit hoorde komt het met enige regelmaat terug. Die vervoering van het zingen, je mee laten slepen en juist even níet jezelf zijn met je dagelijkse beslommeringen is toch juist de bedoeling? De koningin van de nacht sleept ons mee naar het moordlustige duister van de hel, het sanctus tilt ons op naar de hemelse machten. Die afgrondelijke diepte en die heilige hoogte worden in ons bestaan aangeraakt en openen zich door muziek. Op zo’n moment zeg je toch niet ‘kind kom tot jezelf’? Heeft hij zich daardoor laten remmen? Ik weet het niet, want ik heb de stem van mijn vader al lang niet meer gehoord. Hij overleed te vroeg. Maar ik herinner me heel goed de vervoering die bij hem nooit ver weg was als hij sprak. ‘Hij kon jubelen als een leeuwerik’ zei ik op zijn uitvaart. Zijn zingen herinner ik me daarentegen meer als worstelen. Het was net alsof hij nooit voluit kon, alsof de rem erop zat en de stem daardoor wat afgeknepen klonk.
Op palmzondag staat de Mattheus van Bach aan op de radio. Ik mag er, met mijn benen onder me op de bank, en mijn blik dwalend naar buiten, niet doorheen praten. Er wordt geluisterd en meegelezen in een half uit elkaar vallende partituur, die al generaties meegaat en waar aantekeningen in staan van bijzondere uitvoeringen. In de pauze tussen deel 1 en 2 vraagt mijn vader of ik het mooi vind. Ik zeg, dat is mij later vaak verteld, dat ik de muziek prachtig vind, alleen jammer dat die mevrouw er zo doorheen zingt. Ik kan de zingende stem aanvankelijk maar moeilijk verdragen. Ik voel me er geloof ik snel door overweldigd, vooral door zangeressen die flink uitpakken. Daarvan is de intensiteit zo groot dat ik daar voor mijn gevoel helemaal in verdwijn. Opgeslokt door een monster. Had mijn oma met haar ‘kind kom tot jezelf’ misschien ergens toch een punt? Doe maar gewoon dan doe je al gek genoeg lijkt ze te zeggen. En precies zo lijken mijn stem en mijn oor zich te gedragen tegenover zingen. Alsof zingen over een grens gaat waar het aan de andere kant eng is, waar mijn persoon verdwijnt.
Met Kerst komt mijn andere grootmoeder, die van mijn moeder. We noemen haar Beppe vanwege haar Friese origine. Dan wordt het kattenduet van Rossini gedraaid, waarin twee zangeressen als krolse katten tegen elkaar inzingen met als enige tekst het woord ‘miaauw’. De tonen verstrengelen en schuren en komen pijnlijk aantrekkelijk mijn oor in. Als de stemming er door dit hilarische stuk flink inzit, zingen mijn moeder en Beppe uit volle borst mee. Een tafel vol kaarsen en wildbraad. Beppe glimt van vet en vreugde, lichtjes weerkaatsen in haar brillenglazen en ze buldert uitdagend ‘miaaauw’. Ik lach en voel een diepe verlegenheid tegelijk. Later op het conservatorium ben ik er ook niet tegen bestand: zangeressen. Ik sla in paniek op de vlucht of word op slag verliefd. Een rustig midden is er niet.
Ongevraagd komt er nu ik dit schrijf een herinnering mee die niks over zingen zegt, maar misschien wel iets van mijn ongemak voelbaar maakt; hoe dat plotseling over mij heen kan spoelen en bezit van mij kan nemen. Een vriendinnetje van de basisschool vraagt of ik meega naar ballet. Dan kan ik kijken. Ik zeg ja en fiets met haar mee. We stappen naar binnen en voordat ik me kan omdraaien om weg te rennen sta ik midden tussen een groep van twaalf meisjes die zich in alle soorten roze tule en gaas aan het omkleden is. Wat heeft mij in vredesnaam ja laten zeggen op haar uitnodiging? ‘Dit is Bart’ zegt het vriendinnetje. ‘Hij komt kijken’. ‘Dag Bart’ zegt de juf terwijl de meisjes giechelen. ‘Ga maar op dat bankje zitten’. Met een kop als een boei zit ik ertussen. Ik weet niet waar te kijken want alle wanden zijn beplakt met spiegels zodat al die roze danseressen in de dop nog eens eindeloos verveelvoudigd worden. Het roze zwelt aan van een bries tot een storm, voert me mee, ontneemt mij mijzelf, maakt me bang. Wat is het eng hier.
Toch zit ik alle grootmoeders, vaders, moeders, zussen en schoolvriendinnetjes daargelaten, zelf boordevol muziek die eruit moet. Mijn antwoord is ritme. Ik zoek het ter vermijding van de exacte toonhoogte in het ‘hummen’ en in het ‘pommen’. Ik zie mijzelf van huis naar school lopen. De andere kant van de straat uit waar op de hoek het grote huis staat van een vriendje die écht uit een tuindersfamilie komt. Hun grond is een erf en geen tuin. Hij is de een na jongste van veertien kinderen en heeft voor mijn gevoel altijd corvee bij het afwassen dat de hele avond duurt. Diverse van zijn oudere broers en zussen spelen mee in de plaatselijke harmonie. Soms zie ik ze ineens in een blauw uniform, met een pet met een klep en zo’n gouden ketting onder hun kin, met een hoorn of trompet achter op de fiets. Bij zijn huis moet ik naar rechts door een klein laantje naar mijn school. En precies op die plek van het ‘naar rechts’ hoor ik mijzelf als het ware nog altijd pommen. Misschien ook omdat ik er nooit mee opgehouden ben: jazz-achtig skatzingen zonder woorden met alleen maar ritmische lettergrepen zoals pedoeloedoewap pedoeledeboe. En dan liefst met een hele snelle puls eronder. Nu zou ik dat een bebopritme noemen. Het voelt alsof hierin mijn levensritme hoorbaar wordt. Uptempo en met een lichte drive over alles heen scheren als in een dans. Daarin voel ik me thuis. En ik doe het geheel en al voor mijzelf en voor niets of niemand anders.
Wat is er nu zo ‘vreemd’ voor mij aan zingen? Ik denk aan alle verjaardagen, de bruiloft van een neef, de uitvaart van mijn grootvader, iemand die 25 jaar ergens werkt, de kerk, het volkslied bij het voetballen, een politieke partij die heeft gewonnen, het carnaval: altijd als er iets te vieren valt, zingen we. Zoals de Mattheus met Pasen en in mijn familie thuis het kattenduet met Kerst er helemaal bij horen. Dat is de sociale kant, een ritus waarmee gemeenschappelijkheid vorm krijgt. Zingen is met elkaar zingen. Dat is eerder ‘gewoon’ dan ‘vreemd’ zou je zeggen. En ik heb bovendien wel eens ergens gelezen dat het nog goed is voor de hersenen ook, om te zingen, dat je er langer door leeft, dat het je geheugen kan helpen met onthouden, omdat toonhoogte, ritme en vorm allemaal extra haakjes zijn waar je als het ware iets dat je wil of moet leren aan op kan hangen. Meestal zie ik bij mensen die zingen ook dat ze er plezier in hebben. Het speelplezier spat ervan af. Dat werkt zo niet bij mij! Ik schiet in een kramp en blokkeer. Wat maakt de verhouding tot mijn eigen zangstem toch zo moeilijk? Zingen is mij laten meeslepen in een andere ervaring dan de alledaagse. Het is een spel. De koningin van de nacht kan mij meenemen naar het donker, het sanctus naar het licht en miauw zingen kan mij tijdelijk een kat laten zijn. Dat gebeurt niet echt, maar wordt door te zingen wel als ‘echt’ opgeroepen. Zingen vervoert mij naar elders. Is het de vervoering die ik eng vind?
Als ik naar het conservatorium ga om cello te studeren is er geen ontsnappen aan: ik moet meezingen in het koor. Het koor van een conservatorium is een uitdrukking van gemeenschappelijkheid. Het brengt een hele groep individueel heel verschillende pianisten, blazers, strijkers, tokkelaars, componisten en slagwerkers bij elkaar. Zingen is met elkaar zingen. Ik stel me met de nodige voorzichtigheid achteraan op als we het requiem van Fauré zingen. Maar ik kan mijn eigen stem niet goed horen temidden van de anderen om me heen. En het kleuterpatroon met het eerste singletje lijkt zich te gaan herhalen. Zit ik wel goed? Durf ik wel zelf in te zetten? Nu wil ik echt van die verlegenheid af. Wat kan ik doen? Zanglessen zitten niet in het pakket dat mij opleidt tot cellist. Ik besluit om dan maar op eigen kosten een paar lessen te nemen. Als ik wat zwaarmoedig en met lood in de schoenen bij Paula kom, ontvangt ze me hartelijk. Ze maakt snelle grappen en haar taal is kwiek. Ze laat nergens gras over groeien en is gewend om aandacht te vragen en te krijgen. Een beetje hevig is ze wel. Fout en discriminerend misschien om te zeggen, maar ‘echt een zangeres’. Timide word ik daarvan. Om te beginnen laat ze me ademen en nog meer ademen. Mijn adem zit te hoog. Nogal wiedes denk ik. Dat komt door haar. Maar OK, ik voeg me. Dan gaat ze aan mijn geluid werken. Ze jut mij steeds meer op om tot klinken te komen, pakt mij aan alle kanten vast, port in mijn ribben, klopt op mijn wangholtes en noem maar op. Van al die lichamelijke aanraking wordt mijn zingen eerlijk gezegd niet beter, maar ze weet van geen ophouden. ‘Ga eens op de grond liggen,’ zegt ze. En in een ultieme poging om mijn ademsteun te versterken door tegendruk, gaat ze op mijn buik zitten. ‘Zingen’ zegt ze boven mij uit torenend, ‘en doorademen. Toe maar!’. Het huilen staat mij nader dan het lachen. Ik voel geloof ik wat het grote woord ‘wanhoop’ te betekenen heeft en vooral ook heel veel schaamte. Als ik ondersteboven en binnenste buiten weer op straat sta, beloof ik mijzelf om nooit meer te zingen.
Maar een fascinatie voor de ‘zangstem’ en voor ‘manieren van zingen’ blijft. Begin jaren ’90 organiseer ik voor de Rotterdamse Kunststichting een event, het VOX-festival, met zangers uit verschillende tradities. Hoe doen ze het? De boventoonzangers uit Tuva, Mongolië, houden de lage orgelende bastonen die ze zingen lang vast. De enkele toon kleuren ze door de boventonen daarvan, die dus al in het spectrum van de toon zitten, extra hard naar voren te laten komen: octaaf, kwint, grote terts, overmatige kwart steeds hoger tot bijna fluitende geluiden aan toe. Door de stand van hun mond en tong te veranderen laten ze juist de boventonen eruit springen. Met die tonen maken ze melodische patronen en variaties. Ik ga er helemaal in op, de concentratie op hun gezichten, de kleurige traditionele kleding, de ruimtelijke ervaring in het luisteren en het enthousiasme van het publiek voor hun virtuositeit. Thuis probeer ik ook zelf achtereenvolgens oe, aa, ie, ee, uu op één toon te zingen. Ik hoor dat de kleur van de toon verandert. Twee Inuïtvrouwen uit Alaska staan tegenover elkaar en houden elkaar bij de armen vast. In een vlug ritme produceren ze kreetachtige tonen die op korte luchtstoten tot klinken komen. Ook in- en uitademing hebben klank en horen bij het ritme. De tonen en geluiden die ze maken zijn gericht op de open mond van de ander. De mondholte van de één resoneert mee met het geluid van de ander. Wat ze laten horen en zien is niet alleen muziek, maar ook een spel. Wie houdt het het langste vol? Wie moet als eerste opgeven? Ik zou het ook wel willen proberen maar vind geen duo-partner die er zin in heeft.
Pygmeeën wonen in het regenwoud in Afrika. Hun dagelijkse handelingen zoals jagen en wassen gaan vergezeld van zingen. De groep op het festival komt uit Kinshassa en heeft de traditie opnieuw ingestudeerd om er als internationale act mee op reis te gaan. Ze zingen met snelle wisselingen tussen kopstem en borststem, een techniek die in de verte aan jodelen doet denken. Ik hoor herhalende vraag- en antwoordgezangen. Maar het opwindendst zijn de verschillende ritmes die door elkaar klinken doordat iedere zanger, schijnbaar onafhankelijk van anderen, een eigen koers volgt. Met oren op steeltjes beweeg ik door het festival en hoor flamenco van Andalusische herkomst met alle versieringen en de typerende frygische toonladder met de kleine secunde aan de onderkant en de betrokkenheid van het ritmisch meeklappende publiek, Arabische muziek met een heel eigen opbouw, het levenslied van schlager en chanson tot muziek uit de Jordaan en natuurlijk een paar aria’s uit de specifiek westerse traditie. Wat zijn er veel manieren van zingen! Er is ook een constante in die diversiteit aan technieken, stijlen en gebruiken en dat is de vervoering, dat is meegevoerd worden in een vertelling, in een hartstocht of in een wedstrijd. Even geen ‘kind kom tot jezelf’ nuchterheid, maar toelaten om tijdelijk elders en anders te zijn, letterlijk vervoerd te worden. En er is nog een tweede punt van overeenkomst: het samen zingen. Misschien zijn van de paar voorbeelden die ik noemde de flamenco- en de aria zangers wel het meest solist, maar ook daar is er altijd het ‘samen’, is het niet met andere zangers dan wel met begeleidende instrumentalisten. Een samen dat eenzaamheid en afgescheidenheid van anderen opheft in het samen klinken. En met dat klinken in samen horen. In saamhorigheid. In een klein boekje van Peter Sloterdijk (Mediatijd) vertelt hij dat in oud stammenverband de gehoorsafstand bepaalt hoever je je kan verwijderen. Dat het belangrijk is dat je de sprekende of zingende stemmen van je dorpsgenoten nog kan horen. Dan hoor je dus letterlijk waar je thuishoort. ZOALS IK DAT HAD IN DE APPELBOMEN VOORDAT MOEILIJK WERD Dat is verwant met de observatie (ook via Peter Sloterdijk) dat in ieder gezin een bepaalde eigen klank van het stemmenweefsel ontstaat en dat iedereen die deel uitmaakt van dat gezin zich daar thuis bij voelt. Niet alleen bij wat de stemmen zeggen, maar dat ze zo klinken! Sloterdijk geeft daarmee enige filosofische onderbouwing bij een volkswijsheid die ik ken met de woorden ‘zoals de ouden zongen, piepen de jongen’. Waarom toch ben ik blijven piepen vraag ik me te midden van mijn zingende ouders en zussen af? Waarom doe ik niet mee, waarom sta ik erbij en luister ernaar?
Ik kan mijzelf er niet in vinden én ik wil er mijzelf niet in verliezen. Heel praktisch en metaforisch tegelijk: in dat zingen met anderen kan ik mijzelf niet goed horen.
In 2004 neem ik deel aan een internationale conferentie van conservatoria in Oviedo in Spanje. In die context ontmoet ik Helena Gaunt die een lezing geeft. Ze is hoboïste en is gepromoveerd op de een-op-een wisselwerking student- docent in het muziekvakonderwijs. Ik spreek haar na haar lezing tijdens het feestelijke slotdiner. ‘Wat een enorme cultuurverschillen in organisatie en opleiding’ zeggen we tegen elkaar ‘ook al staan we allemaal in dezelfde klassieke traditie van Beethoven en Mozart tot Wagner en Mahler’. We bespreken de aanwezigen. Daar rechts van de ingang is de Angelsaksisch geïnspireerde hoek neergestreken waar Nederland, Noorwegen, Zweden en Finland graag aanschuiven. Dat zijn de nieuwlichters. Die zijn weer gevaarlijk revolutionair voor de traditioneel hiërarchische onderwijsculturen van de Zuid-Europese landen Spanje, Portugal en Italïe met Frankrijk als een overgangsgebied die aan de andere kant zitten. Grappig dat conferenties als deze bedoeld zijn om te netwerken, maar dat juist ‘ons kent ons’ bepalend is voor wie met wie samenzit bij de maaltijd. Duitsland neemt een heel eigen positie in, grondig natuurlijk, maar wat organisatie betreft ook met een heel eigen systeem. Die zie je niet snel in gemeenschappelijke projecten. En dan zijn er naast waar wij zitten Estland, Letland en Litouwen die tot hun onafhankelijkheid lang in de Russische traditie hebben gestaan. En daar weer achter natuurlijk de Balkan landen. ‘En stel je voor’ zeg ik, ‘ze hebben allemaal een stem in de organiserende vereniging! Hoe doe je dat?’ En dan zegt Helena met felheid het perspectief omdraaiend: ‘Ze hebben een stem ja, een politieke misschien, maar ze spelen of zingen niet meer! Hier in ieder geval niet. We zijn toch allemaal musici, waarom spelen we niet?’ Met een schok zie ik een beeld van honderden directeuren muziek op de landkaart van Europa voor me, die niet meer spelen en alleen maar praten. Er lijkt een stilzwijgende afspraak te bestaan dat spelen zomaar de eerbiedwaardigheid van een conferentie kan verstoren. Ik moet denken aan het ‘kind kom tot jezelf’ motief van mijn grootmoeder. Alsof dat hier de wet is geworden. ‘En wij dan?’ zeg ik in het vuur van het gesprek. ’Wij hebben mooi praten, maar wij spelen toch ook niet?’ Helena pakt mijn uitdaging op. ‘Laten we dan afspreken dat we, als we elkaar weer treffen in internationaal verband, niet alleen praten maar ook spelen’ zegt ze. Ik zeg volmondig ja ook al weet ik niet wat me te wachten staat. Het is geen vrijblijvend voorstel voel ik, meer alsof we een geheime club oprichten en de stichtingsakte met bloed ondertekenen.
Een half jaar later bij een internationale expertmeeting op het conservatorium in Den Haag zie ik Helena onverwacht het gebouw binnenstappen. Direct op dat moment realiseren we ons dat we beiden ons instrument, voor haar is dat de hobo, voor mij de cello, niet bij ons hebben, laat staan muziek om te spelen. Maar we zouden spelen? Afspraak is afspraak! Als iedereen naar het café gaat, stappen wij een van de leskamers in met een vleugel. Laten we dan maar vierhandig wat improviseren. We spelen. En na een flinke tijd, als we van allerlei hebben verkend, begint Helena ineens te zingen. Nou ja zingen….Het is een experimenteel vocaal gebeuren. Gezongen noten, kreten en uitroepen. Losse letters, fluisteringen en dan weer forse uithalen. Ik krijg een paars hoofd. Het zweet breekt me uit. Daar is ie weer, de hel van vertwijfeling die op komt zetten. ‘Wat nu, moet ik dit ook doen?’ Ik verdom het en speel door. ‘Laat ik haar maar begeleiden’ zeg ik tegen mijzelf. In mijn verwildering hoor ik nu in haar stem ook variaties op het miauw uit het kattenduet van Rossini langskomen. Zelfs het heilig, heilig is aanwezig: alles wat kan klinken klinkt. ‘Lafaard’ klinkt een andere stem in mijzelf. ‘Je durft niet! Wat wil je nou?’ Helena gaat zo lang en zo intens door dat ik niet langer kan achterblijven. Ik slaak een heel klein en onbeduidend kreetje door haar vocale watervallen heen: uh! En daarna nog een keer: uh! Meer is het niet, maar ik doe het. De ban van het niet-zingen is gebroken. Ik ben de drempel over, hoe klein mijn kreetjes ook zijn. Dit eerste ‘uh’ is míjn eigen ‘uh’, een ‘uh’ die is losgebroken uit het pommen en hummen van weleer. Dat is mijn moment van instappen. Mijn eigen commentaren en die van anderen van de zijlijn konden me er, hoe aanmoedigend ook, tot nu toe nooit in brengen. De wending ontstaat pas door het zelf te doen, maar níet in mijn eentje, maar in de sociale context van de dialoog. En alsof er een zaadje is geplant, gaat mijn zingen en stemgeluid maken vanaf dat moment door dat hoor en wederhoor groeien. Ik ben met mijn ‘sef doen’ niet langer alleen, maar hoor ergens bij!
Inzicht:
- in die akoestiek thuishoren. Elke keer als ik spreek of zing ook iets doorbreken
- mezelf niet kunnen horen als ik meezing. Sociale aspect.
- e enige weg die er is voor mij is geloof ik proberen. Dan slijt het er in. risico