Beste M- brief- ik kap ermee

Is deel van:

dit gaat over een wezenlijk element. Uitstappen. ermee kappen. Niet blijven. Hoe die nu zonder briefwisseling toch te situeren? Als een brief aan de muzen? Ja dat kan. Jij hebt mij zogenaamd op cello gedaan. Mij geinspireerd om te studeren. Maar nu heb ik er genoeg van. Jij hebt me apres un reve ingefluisterd alsof je zelf die droom was waar ik achteraan zou moeten jagen....! Ja!!

Dit wordt een moeilijke brief. Ik zeg het maar meteen, want het heeft geen zin om er omheen te draaien. Waar het op neerkomt is dat ik, zoals ik het nu ervaar, even wat afstand moet nemen van onze briefwisseling. Ik denk dat je dat als pijnlijk zult ervaren omdat we er in zekere zin juist op dit moment goed inzitten. Onze gedachten gaan in hoog tempo over en weer, we doen nieuwe inzichten op en alles wat we schrijven voelt avontuurlijk. En toch moet ik even gas terugnemen. Wat kan ik je zeggen om die wending enigszins begrijpelijk te maken?

 

Weet je, ik ben als ik alles zo overzie gewoon geen blijver. Meedoen, invoegen en erbij horen is niet mijn sterkste kant. Volgens de overlevering waren ‘sef doen’ mijn eerste woorden. Of ik ze zelf echt zo heb uitgesproken of dat ze me in de mond zijn gelegd, omdat ik me zo gedroeg, weet ik niet. Hoe dan ook, ze zijn met me mee gaan reizen die woorden: op mezelf zijn, het zelf uitzoeken, onafhankelijk blijven. Ik heb veel alleen gespeeld. Nooit heb ik overwogen om in een orkest te gaan spelen. De gedachte daaraan kwam niet eens op. Ook alle andere samenspeelverbanden zetten nooit echt lang door. Soms een paar jaar. Nooit meer dan dat. Ze kwamen en ze gingen weer. Mijn ontmoetingen in de muziek zijn vervlogen zoals de muziek zelf vervliegt. Mapjes met recensies en foto’s zijn er over. Ik weet dat ik er op momenten helemaal in op ging, maar heb dat niet kunnen vasthouden. Een breuk, een cesuur en dan ging ik weer verder. Een beetje rusteloos en opgejaagd en zonder thuis op zoek naar meer, naar anders, vaak in meerdere levens tegelijk. Je zou mij beter ‘man met cello en een andere baan’ kunnen noemen. En ook in die banen vertrok ik weer of werd het dienstverband beëindigd. Want liefst wil ik dat leven en werk op míjn manier gaat. Als er structuur gevraagd wordt of verantwoordelijkheid of plicht steekt er een onstilbaar vrijheidstreven de kop op. Het moeilijke is dat ik naar die drang niet níet kan luisteren. Ik kán op enig moment domweg niet meer meedoen. En ongelukkig genoeg, je voelt hem al aankomen, brengt nu ook onze dialoog mij op die plek. Ik voel me geforceerd dat mijn stem, die ik toch al moeilijk kan vinden, moet klinken als die van de ‘man met cello’ en dan ook nog in de vorm van een gesprek. Dat stuit bij mij op een innerlijk verzet dat steeds meer een onneembare hindernis begint te worden. Ik wil het niet, ik ben het niet en ik kan het niet zijn, die ‘man met cello’. Ik weet er niks van. Ik heb er niets over te zeggen. Laat mij met rust. Zo klinkt het van binnen.

 

Maar er is nog een tweede reden dat ik moet stoppen. Ik ben, om het metaforisch te zeggen, bang dat mijn personage ‘man met cello’ ernstig ziek is en niet lang meer te leven heeft. Ik ben bang dat hij als representant van de klassieke muziek, ooit een vitaal onderdeel van de Europese cultuur, ten dode is opgeschreven. Ben ik met dat ding op mijn rug en al die ambachtelijke handelingen van het uitpakken, stemmen en stok opspannen, tot het daadwerkelijk strijken en spelen om tot klinken te komen, niet een wandelend anachronisme aan het worden? Is die rol van ‘de cellist’ niet gewoon uitgespeeld? Misschien dat ik er te somber over ben. Op social media roept de ‘tag’ cello een beeldenstorm op evenzo groot als de lawine van nieuwe uitvoeringen op spotify. Er wordt steeds beter gespeeld over de hele breedte van de muziek van fijnzinnige reconstructies in de oude muziek tot en met elektrische strijkkwartetten van vrouwen met korte rokjes en decolleté’s waar de cello een plank is geworden met snaren en een snoer. Waar komt dan toch dat ondergangsgevoel vandaan? Is het de lockdown waar we nog steeds inzitten die me parten speelt, het podium dat verdwenen is, de levende uitvoering die op slot zit? Als jij ‘vrouw met woorden’ mij vraagt om te spelen omdat je verlangen naar muziek wakker is geworden, spreekt mij dat aan. Het liefste wil ik daar op in gaan, maar als ik eerlijk ben, weet ik niet of ik je wel echt iets te bieden heb. Het kan niet anders dan op een teleurstelling uitlopen. Je hebt de verkeerde voor je. Ik ben niet de toekomst, maar het verleden…

 

Ik moet denken aan de mythe van Orpheus. Die gaat ook over verlies en over niet vast kunnen houden. Ik denk dat daarin, een zowel mooie en meeslepende als verdrietig en eindige, grondtoon klinkt die kenmerkend is voor mijn verhouding tot muziek.

Zingend en spelend op zijn lier heeft Orpheus het vermogen niet alleen de mensen maar ook de dieren innerlijk te beroeren. Als hij speelt maakt de gewone orde plaats voor een andere wereld lijkt het wel. Hij wordt om zijn unieke kwaliteiten zeer gewaardeerd. Maar aan de figuur van Orpheus is tegelijkertijd onlosmakelijk het verhaal verbonden hoe zijn geliefde Euridyce op de dag van hun huwelijk door de beet van een giftige slang komt te overlijden en hoe Orpheus, ontroostbaar, haar vervolgens terug wil halen uit de onderwereld. Louter door te spelen en te zingen weet hij de wachter bij de dodenrivier de Styx te bewegen hem als levende toegang te geven tot het dodenrijk. Daar rondzwervend passeert hij diverse mythologische figuren die kwellingen ondergaan als straf. Tantalus die tot zijn knieën in het water van een rivier staat heeft alle dagen een grote dorst, maar kan zich niet vooroverbuigen om daadwerkelijk te drinken. Sisiphus heeft alle dagen tot taak een grote steen tegen een berg op te rollen, maar eenmaal boven aangekomen, rolt de steen onhoudbaar weer naar beneden, zodat hij opnieuw zal moeten beginnen. Daar beweegt Orpheus zich spelend en zingend doorheen. Zo verregaand vrij en ongebonden is muziek, zijn muziek! Als hij bij de koning en koningin van de onderwereld aankomt, weet hij hen al spelend en smekend te bewegen de dode Euridyce aan hem mee te geven. Er is echter één voorwaarde aan verbonden: hij mag op het lange smalle pad naar de wereld van de levenden niet omkijken naar Euridyce die achter hem aan zal lopen. Doet hij dat wel, dan zal Euridyce voor eeuwig terugvallen naar het dodenrijk. Verheugd beweegt hij zich op weg. Maar eenmaal op dat smalle pad aangekomen wordt hij door twijfel gegrepen en vraagt ‘Euridyce, je bent er toch wel?’ Ze antwoordt dat hij zich geen zorgen moet maken en zich aan de afspraken moet houden. Orpheus laat zich sussen. Maar een stuk verderop slaat de twijfel weer toe: ‘Euridyce’ zegt hij ‘hoe kan ik zeker weten dat je bij me bent?’ Zij zegt dan tot hem dat hij toch haar stem hoort, dat dat genoeg is om er te zijn en dat hij vooral niet moet omkijken. Enigszins gerustgesteld zet Orpheus zich weer in beweging. Maar na een tijdje, de wereld van de levenden al in het zicht, is er weer die twijfel, nu nog heviger dan voorheen. ‘Euridyce’ zegt Orpheus, ‘ik moet het zeker weten’. En nog voordat Euridyce iets terug kan zeggen kijkt Orpheus om en valt Euridyce, reddeloos verloren, terug in het dodenrijk.

Vanaf de eerste keer dat ik dit verhaal hoorde heeft het me nooit meer losgelaten. Ik blijf ermee bezig. Je zou kunnen zeggen ‘stom zeg’ en ‘had dat dan niet gedaan, dat omkijken’. Maar zo eenvoudig is het niet. Er zit een onvermijdelijkheid in. Want hoe had Orpheus ooit kunnen denken dat het zou lukken een dode mee te nemen naar de levenden? Groter dan de personages zegt de mythe misschien ook iets over muziek. En misschien ook wel over de taal. Spelend en zingend kan Orpheus zich met de dieren verstaan en kan hij de grenzen van het schimmenrijk overgaan. Dat is wat muziek doet: een andere wereld oproepen en toegang geven daar waar je normaal niet kan komen. Sterk en geloofwaardig. Maar zo gauw het eind van het liedje in het zicht komt, valt alles wat is opgeroepen weer terug in het niets en sta je met lege handen. Spelen is leuk. Stoppen met spelen is pijnlijk. Het valt me op dat Orpheus op de heenweg voortdurend speelt en pas op de terugweg begint te twijfelen en te praten. Was hij maar blijven spelen. Maar dat kan dus niet! Dat is het onvermijdelijke van het lot in dat verhaal. Na het verlies van Euridyce ging het met Orpheus steeds slechter, totdat hij uiteindelijk door een groepje Bacchanten in stukken gescheurd werd en het leven liet. Dit verhaal, waar ik al jaren mee leef, is dus op zichzelf al net zo’n groot anachronisme als die cello. Ik geef les aan een opleiding met allemaal nieuwe beroepen rondom creatieve transformatie met designers en ontwerpers in alle soorten. Toen ik een oud herbarium van mijn grootmoeder meenam naar de les, je weet wel, waarin planten gedroogd worden zei een studente dat we al die oude meuk nu wel eens konden opruimen. En ergens heeft ze misschien nog gelijk ook: de cello, de mythe van Orpheus, een herbarium, de oude schaakschriften van mijn grootvader, ze gaan voorbij.

Après un rêve had ik je aangeraden om te luisteren toen we net begonnen met schrijven. Dat is dat stuk van Faure. Hét idioom van de cello. Dat stuk gaat al precies over hetzelfde. Een groot liefdesverlangen, als een droom in de nacht. En dan het vreselijke ontwaken waarin alles weg is. Daar heb je het al. Typisch iets voor de cello om daarover te zingen. Net zoals de weergaloze melodie van de stervende zwaan van Saint Saens over de dood gaat. Een deelnemer aan een sessie zei letterlijk ‘Cello hoort bij begrafenismuziek’. En een ander: ‘Je speelt toch wel iets vrolijks, cello is altijd zo somber’.

 

Ik werd gebeld door de vriendin van mijn vader uit Oostenrijk waar ze samen op vakantie waren. ‘Het gaat niet goed met hem’ zegt ze. Een uur later belde ze weer. Hij was dood, aan een aneurysma overleden. Het duurde nog een paar dagen voor hij was gerepatrieerd. Hij kwam met het vliegtuig en daarna met de auto. We wachtten hem op in zijn huis en droegen de kist over de drempel. Die nacht bleef ik waken bij het lichaam. Durfde ik hem aan te raken? Het lichaam was hard geworden, geboetseerd in was. Onbeweeglijk. Mijn vader wilde graag gecremeerd worden, maar wij, zijn kinderen wilden een graf. Tenslotte strooiden we toen het zover was de as in het graf samen met tekeningen van de kinderen. Dat was dat. Een paar jaar later zag ik een documentaire met de cellist Yoyo Ma. Hij spreekt daarin over de sarabande uit de vijfde suite van Bach. Toen zijn vader oud en ziek was en niet meer kon praten speelde hij die altijd voor hem tot en met een laatste uitvoering op de uitvaart. Het gesprek was gestopt, de muziek was gebleven. Dat had ik nog te doen bedacht ik me! Ik studeerde de weken daarna de muziek in en leerde die uit mijn hoofd. Met de cello op mijn rug en een stoeltje in de hand ben ik naar het kerkhof gegaan op een gure dag. Daar speelde ik. Bij het graf. Ganzen vlogen over.

Die man ben ik, een ‘man met cello’, the rest is silence…Ik heb daarover niets te zeggen en wil daar ook niets over zeggen.

 

Ik moet terugdenken aan de gekke woordenwisseling met een musicus op het conservatorium van Den Haag toen ik haar wilde betrekken bij het lectoraat. ‘Ik wil geen gesprek’ zei ze. Wat was ik verontwaardigd dat ze het gesprek afwees! Nu bevind ik mij gek genoeg in dezelfde positie ‘ik wil geen gesprek’. Het kan raar lopen. En ik moet terugdenken aan de periode met Orkater en al die voorstellingen waarin ik speelde zonder te spreken. Tot die ene voorstelling waarin ik wel iets te zeggen had. Twee woorden. De hele voorstelling zat ik in de zenuwen tot het moment zou aanbreken. Mijzelf pijnlijk bewust. Hoe zou ik mijn mond opendoen?  Waar zou het geluid dan vandaan komen? Zouden er echt woorden uitkomen? En dan ineens was het zover, daar kwamen ze, mijn mond ging open, ik begon te spreken en zei: ‘waarschijnlijk wel’. Dat was alles: ‘waarschijnlijk wel’. Ook daarover was ik toen verontwaardigd. Ik had de wereld toch wel meer te zeggen dan ‘waarschijnlijk wel’? Nu denk ik: was tevreden geweest, had al die woorden verre gehouden, was ‘in’ de muziek gebleven!

In onze briefwisseling merk ik hier aangekomen dat ik zélf niks meer te zeggen heb. De briefwisseling legt mij van alles in de mond. Maar dat ben ik niet, hoor je? Zo praat ik niet! Ik kan er niet eens achter komen hoe ik praat, of hoe ik schrijf, want dan hebben we het alweer over muziek en ben ik zogenaamd alweer degene die daar verstand van heeft. Niets heb ik ooit minder begrepen dan de muziek. Ik hou ervan, ik ga erin op, de muziek sleept me mee, ik verdwijn erin en dan is daarna alles weg. En dat wil ik niet meer. De muziek verliezen. De taal verliezen. Het spijt me. Ik wil zwijgen. Ik voel een sterk verlangen om te tekenen, een uitweg te vinden waarin ik een tijdje niks met taal en muziek te maken hoef te hebben.

Man zonder cello en zonder woorden

Reacties