Lichaam o lichaam
Is deel van: MusePost #4: Belichaming
De tastbaarheid van taal
Zoals zo vaak kan ik ook nu de woorden niet vinden. Ik ben al minstens tien keer opnieuw aan deze tekst begonnen. Alles heb ik steeds weer gearceerd om het vervolgens te deleten, omdat er toch niet stond wat ik wilde dat er zou staan. Want hoe begin ik aan een tekst nu ik iets wil zeggen over het lichaam? Over de tastbaarheid van taal? Over de levende, ademende woorden, die, hoezeer ik ook probeer ze te bezielen, toch dood op dit papier zullen staan? Ik wil je zo graag meenemen in een kant van taal waar we bijna nooit over spreken. De kant waar het bloed door de aderen van de taal gaat stromen. Maar hoe neem ik je mee? Ik worstelde met woorden en ben na de tiende poging de was maar op gaan hangen, maar ook daar ben ik weer mee gestopt, omdat tijdens het ophangen van de natte handdoeken, de woorden ineens wél kwamen. Mag ik je meenemen in mijn zoeken naar antwoorden op de vraag: hoe kan taal ons helpen om dichter bij elkaar te komen?
Een tekst, of het nou een gedicht is, een theatertekst, of een essay, begint bij mij niet met de taal. Dat wat ik wil zeggen, begint met een gevoel. In mijn lichaam wordt ergens, ik weet niet precies waar, een idee geboren. Of het is eigenlijk niet eens een idee, maar het begin van een idee. Het vermoeden ervan. Het heeft op dat moment nog geen taal, maar er is een verlangen, een richting, een gevoel dat ‘iets’ tot ‘iets’ zou kunnen worden. Zo gaat schrijven bij mij meestal. Eerst is er een gevoel, pas later komen de woorden. Voor dat er taal is, is ‘het’ al begonnen. Misschien is het mijn hoofd die uiteindelijk de zinnen vormt die ik uitspreek of opschrijf, maar ik geloof dat bij het ontstaan van een tekst mijn hele lichaam nodig is.
Taal is sterk verbonden met mijn lichaam. In het schrijven, maar ook in het ontvangen. Woorden, zinnen, teksten die me raken, raken mij in mijn hele lijf. Wanneer iemand spreekt, wordt er letterlijk iets in mijn lichaam in trilling gebracht.
Waar is mijn lichaam in de woorden die ik zeg?
Waar zijn mijn armen als ik zeg dat ik je wil omhelzen?
Waar zijn mijn benen als ik je vertel hoe ik tegen de wind in fietste op weg naar hier?
Waar zijn mijn kuiten?
Mijn tenen?
Hoor je in mijn woorden hoe snel mijn hart klopt?
Plakt emotie vast aan woorden?
Onzekerheid?
Nu?
Hoor je dat?
Waarom voelt het dat ik iets van mezelf weggeef nu ik tegen je spreek?
Dat ik iets kwijtraak, wat oplucht en ook pijn doet?
Leven woorden?
Worden ze geboren op mijn tong en sterven ze in jouw oor?
Of leven ze voort? In jouw lichaam, in jouw gedachten?
En zo ja, zit ík dan nog in die woorden?
Kan ik in jouw lichaam wonen als ik het juiste zeg?
Niet alleen de gesproken taal heeft de eigenschap mij lichamelijk te raken. Ook wanneer ik iets lees, ervaar ik vaak mijn eigen lichaam. Verdrietige teksten, grappige, opwindende, zelfs saaie tekst, ze hebben allemaal de eigenschap mij lichamelijk te beroeren.
Als kind had ik al vroeg door dat ik met taal deuren kon openen. Met een grapje had ik de lachers op mijn hand en ontstond er toegang tot de wereld van de volwassenen. Met een goede smoes kon ik straf ontlopen. En met het juiste antwoord werd ik door docenten gezien. Taal, leerde ik, is een instrument om te kunnen begrijpen; om de wereld te leren kennen en om mezelf verstaanbaar te maken in die wereld. Ik zag en zie nog steeds hoe mensen die de taal beheersen meer zichtbaar en hoorbaar zijn dan mensen die niet automatisch toegang hebben tot de taal. Taal is een middel om betekenis te geven aan de dingen, om mezelf uit te leggen en om een plek te veroveren in die wereld. Ook als docent is het geven van betekenis voor mij belangrijk: begrijpen de studenten wat ik bedoel, is de opdracht helder, heb ik alles goed uitgelegd? Vaak lijkt het alsof het belangrijkste doel behaald is, als het antwoord ‘ja’ is. Maar dat taal veel meer is dan alleen het overbrengen van betekenis alleen, is iets waar ik steeds nieuwsgieriger naar raak. Er is nog een heel stuk van de taal waar we niet veel over spreken; dat is de lichamelijkheid van de taal. Taal heeft zuurstof nodig. Adem. Bezieling.
De eerste keer dat ik bewust ontdek dat taal meer kan zijn dan enkel het overbrengen van informatie is op de middelbare school. Ik krijg Latijn van mevrouw Spolders[1]. Zij neemt ons mee naar de oorsprong van de taal. Ze laat zien waar woorden vandaan komen, toont ons de rijkdom van de taal en de mogelijkheden. Ze leert me dat taal ook klank is en ritme. Én liefde. Ze leert ons stijlfiguren en ze leert ons de beginselen van de retorica: we oefenen door te spreken met elkaar. Elke les leren we discussiëren en argumenteren. Van haar leer ik dat je een les niet gééft, maar dat je een les máákt. Dat een les niet alleen het overbrengen is van kennis van de docent op de leerling, maar dat een les een ervaring kan zijn die je met je lichaam beleeft. Mevrouw Spolders geeft vorm aan haar lessen. Als het mooi weer is, neemt ze ons mee naar buiten. Dan stappen we via het raam het lokaal uit en strijken we neer op de grasstrook naast de school, tot grote ergernis van de rector die zegt: ‘Dan wil straks iedereen buiten les!’ Mevrouw Spolders trekt zich er niets van aan. Liggend in het gras krijgen we les over Seneca, die schrijft ‘dat wat goed is, is dat wat volgens de natuur is’. En al is het maar een strook van gras, toch is de natuur dichtbij. Alsof de ingewikkelde materie van het gedachtegoed van Seneca tastbaarder wordt, alsof de woorden lichamelijk aanwezig worden gesteld, waardoor ik alles beter kan onthouden. De woorden vinden een plek tussen het gras, de bomen en de wind. En de woorden vinden daarmee een plek ín mij. Als ik nu over Seneca schrijf, kan ik dat grasveldje weer levendig voor ogen zien.
De taal wordt geboren in ons hoofd
het hart kan niet spreken in woorden
al ligt het op mijn tong
het zwijgt
mijn hart verlangt naar een taalkind
dat opgeschreven
uitgesproken
voor altijd kan bestaan
dat kan reizen van blik naar blik
van oor naar oor
dat steeds opnieuw verteld kan worden
dat niet sterven kan
omdat het leeft in wie haar leest of spreekt
het hart dat slechts bonken kan
aanklopt en geduld heeft
hoor je waar geen woorden voor zijn?
De tweede belangrijke ervaring waarin ik bewust de lichamelijkheid van taal ervaar, is tijdens mijn studie tot theaterdocent in Arnhem. Vanaf het tweede jaar van de opleiding krijgen we stemvormingslessen van Fons van Tienen, een man met donkere woeste ogen en zijn grijze haren altijd in de war. Hij geeft ons les in ‘briesen’. Bij briesen wordt uitgegaan van de luisterende mens die zijn eigen stemgeluid toevoegt aan alles dat hij om zich heen hoort. Al luisterend leer ik in deze lessen mijn eigen stem te volgen. We beginnen om beurten liggend op een matje. Met ogen gesloten moet ik luisteren naar alles wat ik hoor en nog verder dan dat en dan op een eigen moment mijn mond open doen en laten klinken wat er komt. Dat is aanvankelijk confronterend. Je eigen stem ruimte geven, roept bij mij ook een gevoel van schaamte op. Ik moet iedere les over een drempel, omdat mijn eigen geluid zo’n sterk gevoel van intimiteit met zich meebrengt. Ik voel me bekeken, of misschien moet ik zeggen ‘beluisterd’. Het voelt alsof iemand zijn armen door mijn mond steekt, me bij mijn tenen pakt en me binnenste buiten draait. Eerst moet ik me concentreren op de klank en waar het in mijn lichaam resoneert. Vervolgens moet ik mijn stem volgen. Waar wil het geluid naartoe? Het is alsof ik achter mijn eigen stem aanloop. Gedurende de lessen, die uiteindelijk twee jaar duren, komen we via deze techniek van klank, naar jabbertalk (verzonnen taal), naar woorden, naar personages. Steeds meer gaat ook het lichaam meedoen. Van liggen, naar zitten, naar staan, naar bewegen in de ruimte tot we uiteindelijk ook met meerdere spelers op de vloer improviseren. Ik herinner me hoe mijn eigen stemgeluid me toegang geeft tot mijn lichaam, hoe het aangeraakt wordt en hoe dat allerlei emoties oproept. Ik leer over patronen in dynamiek, ritme in taal, klankkleur, kracht. Het zijn begrippen die voor mij tastbaar zijn geworden in deze lessen. Mijn focus is volledig gericht op het luisteren. Via mijn luisterend lichaam lijkt het alsof ik een andere wereld kan betreden. Een wereld die onder de taal lijkt te liggen, die voort lijkt te komen uit het lichaam zelf.
Twee jaar geleden las ik samen met mijn collega Bart van Rosmalen het boek ‘Muziek’ van de Franse filosoof (en wetenschapshistoricus, marineofficier, bergwandelaar, wiskundige, zeiler en oceanograaf) Michel Serres. Aanvankelijk is het de titel die ons aantrekt. Het is coronatijd, Bart en ik kunnen niet spelen en dus liggen onze projecten stil. We waren van plan een nieuwe voorstelling te maken waarin de ontmoeting tussen taal en muziek centraal zou staan. Repeteren mogen we niet, want we worden, net als de rest van Nederland, geacht thuis te werken. Via zoom besluiten we hardop dit boek voor te lezen aan elkaar. Het lijkt ons een goed boek om mee te beginnen omdat het over muziek gaat, maar toch verteld is in woorden. Het boek is in alle opzichten totaal anders dan ik had verwacht. Het is een verhaal over lelijkheid, over kakofonie, over de grondruis van de wereld, over schreeuwende sybillen en kermende pythia’s die orakelklanken uitstoten. Het raakt aan mijn ervaring van de lessen in briesen, waarbij oergeluiden de basis vormden. Woorden zijn bij Serres niet alleen betekenisdragers, maar ook trillingen, luchtstoten en klanken. In het nawoord schrijft René ten Bos: ‘We kunnen ervoor kiezen doof te zijn voor de klanken van ons eigen lichaam, maar Serres weigert die doofheid, in feite alle doofheid, te accepteren. Zelfs wie doof is, zo schrijft hij met het onverwoestbare optimisme dat hem zo eigen is, kan nog altijd iets horen. Het probleem is dat we ons niet langer bewust zijn van wat ons gehoor eigenlijk vermag. We horen het ruisen van ons lichaam niet meer, maar daarmee zijn we ook doof geworden voor het ruisen van de wereld.’
Serres roept ons op om het ruisen van ons lichaam weer te horen. Via ons lichaam, zegt hij, kunnen we de wereld horen. En dat is de weg, waarmee we ons uiteindelijk weer met elkaar kunnen verbinden. ‘Serres’ eigen taal is daarom een constante poging de wereld te laten meeklinken in wat hij zegt en juist daardoor moet die taal, paradoxaal genoeg, zichzelf durven legen van betekenis. (…) Het wemelt in de wereld en in zijn teksten van trillingen, wervelingen, spanningen, elasticiteiten, snaren, turbulenties en stromingen. (…) Taal moet verbinden in plaats van begrenzen.’
Serres en Ten Bos tonen hier voor mij hoe de lichamelijkheid van taal ons nader tot elkaar kan brengen. Taal moet verbinden in plaats van begrenzen. Taal die alleen als betekenisdrager gebruikt wordt, begrenst altijd, omdat het uitsluitend verwijst naar dat wat begrepen moet worden. Alles wat niet begrepen wordt, alles wat niet hoort bij de juiste betekenis, valt erbuiten. De taal heeft daarmee de functie van ‘goed’ tegenover ‘fout’. Het heeft een grens en doet daarmee aan uitsluiting, want wie het niet begrijpt, doet niet meer mee. Het is een hoopvolle gedachte dat Serres schetst dat onder die wereld van woorden een ruisen klinkt dat ons met elkaar kan verbinden. In die wereld wordt de taal meer dan de betekenis alleen, taal wordt inclusief. Wijzen Serres en Ten Bos hiermee misschien een mogelijke weg naar gelijkheid? Naar een taal die niet automatisch uit is op macht, maar op saamhorigheid?
‘Toch ontkomen we als zingevende en zinzoekende wezens niet aan betekenis. Maar laten we, zo houdt Serres ons voor, haar dan niet verabsoluteren of tot wapen maken.’
Serres schrijft dat wij mensen niet verschillen van andere levende wezens of van de dingen waaruit de wereld is samengesteld. Ook die wezens en dingen zijn informatiedragers. Hij spreekt over ‘alles wat trilt’. Bij Serres rijkt dat ‘alles’ van de kleinste cel in één enkel lichaam tot de weidsheid van het hele universum. Om dat ‘alles’ te kunnen laten klinken, moeten we steeds opnieuw terug bewegen naar het lichaam en luisteren naar waar het lichaam trilt en resoneert. Luisteren naar een vorm van muzikaliteit die ten diepste met de wereld verbonden is. Wanneer ik van ‘iets’ ‘iets’ wil maken, zal ik steeds opnieuw deze luisterende houding moeten aannemen om de wereld te kunnen betreden die onder de taal lijkt te liggen en waarin de woorden nog geen vorm hebben, maar het lichaam wel aanwezig is.
Lichamelijkheid in de taal toelaten, betekent ook ‘ja’ zeggen tegen een vorm van intimiteit. Nu ik dit schrijf, komt er een voorbeeld in me op waarbij het lichaam en de intimiteit daarvan letterlijk een rol kregen in de tekst. Een paar jaar geleden schreef ik in opdracht van theater DeGasten mee aan de voorstelling Back to Back. In deze voorstelling, die we maakten voor het voortgezet onderwijs, vroegen we ons af in hoeverre we elkaars geschiedenis moeten kennen om werkelijk contact te kunnen maken met elkaar. Centraal in deze voorstelling stonden de verhalen/geschiedenissen van de spelers zelf. Ik interviewde alle spelers en schreef voor ieder van hen een monoloog. Één van die monologen is het verhaal van N, een vluchteling uit Oeganda. Haar verhaal was zo heftig en raakte mij zo zeer dat ik er eerst geen woorden aan kon geven. Hoe konden we dit gruwelijke verhaal over mensenhandel en verminking vertellen aan een klas met kinderen van 12, 13 jaar oud? Uiteindelijk kozen we ervoor haar lichaam zelf te laten spreken. Zij laat aan de kinderen in het publiek (gedeeltelijk) de littekens zien op haar huid voordat zij begint met spreken:
‘Mijn geschiedenis kun je lezen op mijn huid.
Littekens onthouden onze pijn.
Ze onthouden waar we tegen de scherpe randen van het leven aanbotsten.
Of het leven tegen ons.
Mijn huid is mijn fotoalbum.
Ik blader er liever niet in.
Maar elke dag zie ik ze.
Mijn littekens.
Elke dag lees ik mijn geschiedenis.
(…)
Ik zou willen dat ook de mooie dingen uit mijn leven te zien zouden zijn op mijn huid.
Mijn eerste kus.
De bergen in avondgloed.
Mijn zusje dat speelt met haar pop.
Waarom dragen we die littekens niet als sieraden op onze huid?’
Door middel van het tonen van haar lichaam, vertelt N een verhaal dat groter is dan woorden ooit zouden kunnen vertellen. Een intiem verhaal dat indruk maakte bij het jonge publiek. Niet alleen bij het schrijven, maar ook in de uitvoering van een tekst is er een lichaam nodig dat vertelt en dat bezieling geeft aan de taal. Zoals het lichaam van N nodig was om de tekst te bezielen.
Taal is maar een halfproduct, leerde ik tijdens de opleiding ‘Writing for performance’, die ik volgde nadat ik mijn diploma als theaterdocent had behaald. Pas met de uitvoering komt een tekst tot leven, omdat er een acteur nodig is om een tekst leven in te blazen. Maar ik denk dat dit proces, van het bezielen van een tekst, al bij de schrijver begint. Al bij het opschrijven is er een lichaam nodig om de woorden bezieling te geven. Vervolgens is er een acteur die er zijn/haar/diens adem aan toevoegt. Een tekst is een overdracht tussen lichamen. Niet alleen wanneer ze wordt uitgesproken, maar ook al wanneer ze wordt opgeschreven. Eerst is er de overdracht tussen schrijver en speler, daarna tussen speler en publiek. Of nu, in deze tekst, tussen jou, lezer, en mij. Dat is best intiem. Ik laat als het ware in mijn ziel kijken door jou. Als schrijver ben ik nou eenmaal altijd mijn eigen materiaal. Schrijven is een vorm van pijn lijden, leerde ik in mijn derde jaar van Suzanne van Lohuizen. Zij spoorde me aan op zoek te gaan naar het stuk in mij waar het niet altijd leuk is. Dat ik mijn eigen bron aan moest boren en niet alleen óver en vóór anderen moest schrijven, omdat een publiek dat altijd zal merken. Ze leerde mij dat ik in mijn eigen ziel moest laten kijken om echt contact te kunnen maken met een publiek. Hoe dichtbij durf ik de lezer of de toeschouwer te laten komen? Tekst is niet een uitreiken naar een publiek. Tekst is verbinding maken tussen mezelf en een publiek. Tussen mijzelf en jou.
Wanneer luister je?
Nu?
Luister je nu?
Is mijn stem genoeg om je te laten luisteren?
Mag mijn stem door jouw trommelvlies trillen,
langs hamer en aambeeld je lichaam betreden?
Mogen mijn woorden bezit nemen van je lichaam?
Kan ik met mijn stem jouw gedachten opzij duwen en ruimte innemen?
Want voor je het in de gaten hebt, trilt mijn stem in jouw lichaam.
Wat intiem hè?
Dat ik nu in jou resoneer?
Dichterbij kan ik niet komen.
Niet met kijken.
Niet met aanraken.
Alleen geluid houdt zich niet aan lichaamsgrenzen.
Van Suzanne leerde ik ook iets over mijn vraag in hoeverre ik als schrijver nog aanwezig ben in mijn taal. Over mijn vraag of woorden leven. Dat leerde ik juist op het moment dat Suzanne zelf doodging. Toen ze stierf, was er een afscheidsceremonie in theater De Krakeling in Amsterdam. In plaats van verhalen óver haar leven en óver wie Suzanne was als mens en als schrijver, werd er gekozen om teksten die ze in haar leven geschreven had te laten klinken. Acteurs lazen teksten voor uit toneelstukken, waarin ze in het verleden hadden gespeeld. Het bijzondere was dat ik in al die teksten Suzanne hoorde. Letterlijk. Ik hoorde haar stem, haar lach, zelfs de blik waarmee ze naar de wereld keek, kon ik horen. Het was een opvoering met maar één stem: die van Suzanne. In al die verschillende personages uit al die verschillende stukken zit Suzanne zelf verborgen. En dat alles speelt zich af ín mij. Ik hoor haar stem. Ik herinner me haar. Suzanne woont in haar taal, ook na haar dood. En ik kan in datzelfde ‘huis’ aanwezig zijn. Ik kan haar daarin terug horen. Haar werk is dat wat blijft. Of misschien kan ik zeggen dat in haar taal haar ziel huist. Een tekst kan dus leven. Misschien dat een tekst dan ook kan sterven, als ze door niemand meer gelezen wordt bijvoorbeeld.
Ik denk pas weer aan de natte was die voor een groot gedeelte op het laminaat is blijven liggen, nu ik uit deze flow van schrijven ben geraakt. Het is een paar uur geleden dat ik aan deze tekst begon. Mijn wangen zijn verhit. Ik heb ineens enorme honger en ik moet plassen. Mijn lichaam laat van zich horen. Was ik haar dan toch even kwijt de afgelopen uren? Is het schrijven zelf dan toch meer een handeling van het hoofd alleen dan ik hiervoor aan het bepleiten was? Waar was mijn lichaam? Of is het tijdelijk verdwijnen van mijn lichaam juist belangrijk? Mijn aandacht ging naar de woorden, naar dat wat zich in mij aan het ontvouwen was. Ik was tastend naar de juiste woorden aan het zoeken. Als ik beet had, liet ik ze staan. Als ik er geen goede grip op had, haalde ik ze weg. Alsof ik steeds moest checken of mijn woorden klopten met dat wat er verteld wilde worden. ‘Dat wat er verteld wilde worden’. Dat klinkt lekker vaag, maar dat is het niet. Het is alsof ik mijn kompas heb gericht op dat gevoel, dat verlangen, dat ‘iets’ dat ‘iets’ wil worden. En met iedere zin die ik schrijf, probeer ik koers te houden. Ik weet niet wat de weg gaat worden die ik ga, ik weet wel de richting. Daardoor is mijn ervaring er een van volgen, alsof dat wat verteld wil worden iets is dat zich van binnenuit in mij ontvouwt. Hoe stem ik daarop af? Want eenmaal afgestemd, kom ik in een flow waarin het schrijven vanzelf lijkt te gaan.
Ik herken dit ook bij de schrijfstudenten die ik lesgeef op HKU. Dat schrijven soms iets kan zijn dat je overkomt, dat er een flow ontstaat waarin je als vanzelf wordt voortbewogen. In het eerste jaar van de opleiding bieden mijn collega’s en ik in onze lessen veel mogelijkheden aan om deze flow bewust op te zoeken. Voor de ene student is dat lange wandelingen maken in de natuur, voor een ander begint het bij een dromendagboek bij houden, weer een ander schrijft graag op muziek, of bezoekt een tentoonstelling. Voor veel beginnende schrijvers is dit nieuw. Zij geloven vaak nog dat voor schrijven vooral een briljante geest nodig is waarin de ideeën als vanzelf ontstaan. Voor een aantal van hen is het een opluchting dat schrijven ook gewoon hard werken is en dat je jezelf in beweging kunt zetten om in een stroom te komen, waarin het vanzelf lijkt te gaan. En dat het niet altijd lukt, is de realiteit die hoort bij het vak. Het vraagt iets van de student om in een flow te komen. Het vraagt een vorm van ontvankelijkheid. Het mooie woord ‘inspiratie’ betekent niet voor niets dat de geest ín je komt. En voor er iets ‘in’ je kan komen, zul je zelf iets moeten openzetten, in beweging moeten komen, letterlijk je lichaam aanspreken. Jezelf op het spel zetten. Mijn lichaam was dus niet ‘kwijt’ de afgelopen uren. Het was juist ontvankelijk voor de woorden. Dat ik daarna pas merkte dat ik honger had, ligt, denk ik, meer aan de verschuiving van focus. Het lichaam dat honger had, heeft het lichaam dat schreef niet willen storen, omdat honger de ontvankelijkheid weg zou kunnen nemen. (Jezelf vullen met boterhammen, levert geen verhaal op).
Er zal, denk ik, bij veel schrijvers en ook andere makers de herkenning zijn dat ‘het werk’ je soms mee kan nemen, dat het lijkt alsof je vleugels hebt. De vraag die er dan ligt, is: durf ik me ontvankelijk op te stellen en het werk te volgen? Het werk zou me daarmee zo maar mee kunnen nemen naar een plek waar ik niet wil zijn. Ik herinner me het moment dat ik aan een theatertekst werk voor kinderen. Het gaat over een jongen, wiens vader een walvis vangt en mee naar huis neemt. De vader ziet deze walvis als het grote geluk; eindelijk zijn de geldzorgen voorbij, want hij zal de walvis verkopen aan de cosmeticafabriek. De jongen kan niet slapen omdat de walvis ’s nachts onophoudelijk en klagelijk begint te zingen. Hij heeft medelijden met de walvis die niemand iets heeft gedaan en laat haar vrij. Dan doodt de walvis de vader. Oké. Dat is niet de bedoeling. Dat de vader sterft. Deze voorstelling is voor kinderen. Ik wil de vader niet dood hebben in het verhaal. Maar hoe ik ook probeer de walvis te laten leven, steeds opnieuw lijkt de vader dood te moeten. Alsof het zo moet gaan. De walvis is de dood in het verhaal en dat weet ze zelf eerder dan dat ik het als schrijver weet. Alsof de personages een wil hebben en ik, de schrijver, de mond gesnoerd word.
Het gebeurt me vaker als ik aan een toneelstuk werk dat de personages die ik heb bedacht mijn werk dreigen over te nemen. Althans zo voelt het. Als ik sta te douchen, beginnen ze tegen me te spreken. Hele monologen, die ik probeer te onthouden tot ik me heb afgedroogd en ergens een papiertje -een afgerukt prijskaartje van een nieuw kledingstuk dat toevallig nog ergens in de badkamer rondslingert- en iets om mee te schrijven, -een oogpotlood-, vandaan heb gevist. Of vlak voor ik in slaap val, komen de personages ineens met goede doorslaggevende argumenten. Dan ben ik te moe om weer op te staan en maak ik een klein aantekeningetje op een memo briefje, dat naast mijn bed ligt, om de gedachte toch vast te houden tot de volgende ochtend. En, nog erger, mijn personages bepalen altijd zelf hoe het stuk afloopt. Ik kan een personage niet overhalen te blijven als het zichzelf uit het verhaal wegschrijft. Zoals ik niet kon voorkomen dat de vader van de jongen door de walvis moest sterven. Natuurlijk weet ik dat al die gedachtes en stemmen uit mijn eigen hoofd komen, maar ik erváár het alsof het stuk of de personages tot mij spreken. Alsof ze naast mijn bed knielen om mij ideeën toe te fluisteren omdat ze weten dat ik dan wel moet luisteren zo vlak voor de slaap komt, of me in de badkamer besluipen, omdat ik dan naakt ben en kwetsbaar en me wel over moet geven. Eerst leefde het toneelstuk nog in mij, maar er komt altijd een moment dat het stuk mijn lichaam lijkt te verlaten. Dan is het net alsof het stuk zelf iets wil en dat ik slechts hoef te luisteren en te volgen. Tot uiteindelijk het stuk, dat wat gemaakt is, buiten mijn lichaam op papier is gezet. Dan is het ‘iets’ geworden en kan ik dat ‘iets’ loslaten. Vaak heb ik dan het gevoel dat ik nooit meer iets zal kunnen maken, dat al mijn goede ideeën in dat werk zitten. Ik voel me leeg geschreven.
En dan ligt daar: het werk. Ik kijk ernaar en vraag me af wat de waarheid van dit werk is. Als ik mijzelf zo precies heb gevolgd, elk stapje in mijn lichaam bewust heb gemaakt, woorden heb gekozen tot ‘het’ klopte, is het uiteindelijke werk dan waar? Een lichaam kan niet liegen zeggen ze. Woorden kunnen dat wèl. Ik heb een toneelstuk, of een gedicht verzonnen, een walvis kan geen vader doden, maar toch… Het lijkt alsof de vorm van het werk geen andere vorm kon hebben dan dat wat het heeft gekregen, geen andere inhoud dan wat er ligt. Tijdens het schrijven vond ik het belangrijk om eerlijk te zijn naar mezelf. Ik heb vanuit deze eerlijke houding, me ontvankelijk opgesteld, geluisterd en gevolgd wat zich in mijn lichaam heeft willen ontvouwen. Het werk is geschreven of heeft zichzelf geschreven misschien. Dat voelt als een vorm van waarheid. De waarheid van het werk. Dat is dus een andere waarheid dan de waarheid die getoetst kan worden aan de werkelijkheid. Naar deze vorm van waarheid probeer ik steeds opnieuw te zoeken. Als ik iets wil schrijven over schaamte bijvoorbeeld, dan probeer ik heel precies te voelen waar die schaamte in mijn lichaam voelbaar is. Dan pas kan ik er woorden voor vinden.
Dat gevoel dat als een laagje over mijn huid getrokken wordt
als over vlees gespannen plastic
dat plakkende gevoel waarvan ik ga zweten
waar ik me van terug wil trekken
weg bij die vleesrand die niet kan ademen
weg van die zichtbare rode naaktheid
dat pulseren van te strakke aderen
dat radeloze gieren van bloed
dat blinde zoeken naar een streepje licht
om me in te storten
tot ik in mijn eigen niets verdwijn
hoe meer jij kijkt
hoe meer ik tot vlees word
schaamtevlees in jouw handen
zwetend
druipend
bloedend
en dat jij dan zegt
dat ik mooi ben
Wanneer ik poëzie schrijf, is het lichamelijke voor mij automatisch dichtbij. Mijn lichaam lijkt dan meer aanwezig dan wanneer ik bijvoorbeeld beschouwende teksten schrijf. Daarom heb ik ervoor gekozen om in deze tekst alinea’s af te wisselen met gedichten om te proberen dat lichaam nog dichterbij te halen. Poëzie drijft namelijk op de zeggingskracht van de woorden zelf.[2] Het vraagt niet of veel minder om begrepen te worden. Het grijpt je, voordat (of zonder dat) de betekenis er is. Net als het lichaam zelf. Het lichaam dat er altijd is. Het lichaam dat wil, vraagt, voelt, speelt, beweegt, geraakt wordt, leeft.
Lichaam houd me rechtop
als ik wegsijpel in mijn huid
Lichaam rek mee
als ik uit mijn vel dreig te barsten
Lichaam geef mij het juiste volume
als ik niets voorstel
of juist veel te veel
Lichaam geef vorm
aan wie daar binnen leeft
Lichaam sta
met lege handen
en ogen die kijken
naar de juiste plek
als een ander lichaam valt
En snel dan toe, lichaam
om op te vangen
en rechtop te zetten
Lichaam
o lichaam
maak mij een mens dat leven kan
Anouk Saleming
[1] Mevrouw Spolders heeft tegenwoordig de naam Marjon van Es.
[2] Geïnspireerd op een lezing van filosoof Ruud Kaulingfreks over poëzie en verhalen, gehouden bij het lectoraat Muzische Professionalisering, najaar 2020.