Ja! (inclusief alle nee's)
Is deel van: MusePost #2: Heel blijven in een verdeelde wereld
(leestijd 12 minuten)
Harmonie of conflict? Deze vraag houdt me bezig. Vooral nu, aan het begin van het schooljaar met een nieuwe groep eerstejaars studenten voor mijn neus. Wat moet ik hen leren in een wereld vol crises: het klimaat, een pandemie, vluchtelingen op zoek naar veiligheid…?
De taal in het politieke debat en op sociale media, lijkt steeds vaker polariserend. Voor- en tegenstanders komen in al deze kwesties tegenover elkaar te staan en het voelt vaak alsof ik gedwongen word een kant te kiezen. Moet ik in deze wereld studenten leren om conflict te schrijven? De basis van de klassieke theaterdialoog is immers conflict. En het vak dat ik geef is het vak dramaschrijven. Maar theater is ook de plek om iets tegenover de wereld te zetten, het is de plek van verbeelding. De plek waar je nieuwe andere perspectieven mag zien en mag durven dromen. De plek die een nieuwe en andere ruimte kan openen om met elkaar te zijn en richting kan geven aan nieuwe ontmoetingen. In het theater kun je via conflict tot verzoening komen. Het is de enige plek waar de beul en het slachtoffer naast elkaar buigen, zoals de dichteres Szymborska zo raak beschreef in het gedicht ‘Theaterimpressies’. Maar is het conflict nog nodig om op te voeren als het conflict zo alomtegenwoordig aanwezig is in onze dagelijkse taal? Moet theater niet op zoek naar nieuwe en andere vormen om tot verzoening te komen? Want waartoe wil ik studenten eigenlijk opleiden?
De laatste jaren wordt de groep studenten die ik lesgeef, steeds diverser. Studenten hebben verschillende culturele achtergronden, vooropleidingen, geloven, standpunten, ideeën over theater… Met de diversiteit binnen de groep studenten, is ook het gesprek over wat theater is, of zou moeten zijn, veranderd. Sommige studenten hebben zelf nauwelijks theater gezien als ze aan de opleiding beginnen, omdat ze er nooit mee in aanraking zijn gekomen van huis uit. Ze hebben wel sterk de urgentie om verhalen te vertellen, vaak verbonden met hun eigen culturele of familiegeschiedenis. Studenten weten beter waar theater over zou moeten gaan en lijken minder geïnteresseerd in hoe het altijd gegaan is en in de traditie van het (voornamelijk) westerse theater. Er is een gedeeld verlangen om (nieuwe) verhalen zichtbaar te maken, om via de pen te zeggen: ‘Kijk hiernaar, hoor dit! Word wakker mensen!’ Er is verlangen naar andere talen, naar meertaligheid in één tekst. Verhalen schreeuwen om geschreven te worden. Daarnaast is theater al lang niet meer alleen te zien in de schouwburg. Het theater heeft zich verplaatst naar de straten, de wijken, naar internet. Film heeft zich gemengd met theater, graffic novel, muziek, dans… Er klinken meer stemmen, er verschijnen meer vormen.
In dit veranderende theaterlandschap zoek ook ik mijn plek. Ook mijn eigen schrijfpraktijk beperkt zich al lang niet meer tot het theater alleen. Ik schrijf in allerlei verschillende contexten voor allerlei groepen. Zo werkte ik de afgelopen jaren met teamchefs van de politie, met vrouwen die allen een ander beroep hadden of studie volgden maar als gemeenschappelijke deler een hijab droegen, met medewerkers in de zorg, adviseurs, MBO studenten, militairen met ptss, trainers… Daarnaast zijn mijn teksten minder gesloten dan vroeger. Minder ‘affe’ verhalen, meer verhalen die naast elkaar bestaan in plaats van tegenover elkaar. Het conflict tússen personages (als er al sprake is van personages) is bijna verdwenen in mijn werk. De dialoog speelt zich minder af tussen de personages en meer tussen spelers en het publiek. Ik schrijf veel educatieve voorstellingen waarbij het gesprek na afloop minstens zo belangrijk is als het stuk zelf. Of ik schrijf in de context van een training teksten die ik meteen terug laat horen en direct de dialoog aangaan met deelnemers. De teksten zijn daarmee een uitnodiging tot een ontmoeting. De teksten die ik schrijf zijn geen spiegels, die slechts terugkaatsten, maar laten ook altijd iets van mijzelf zien. Ze reiken uit naar de ander én reiken tegelijkertijd in mijzelf. Want een ontmoeting wordt pas een ontmoeting als er (minstens) twee stemmen klinken.
Dat betekent dat, als ik als docent aan mijn studenten vraag om hun eigen verhalen, geschiedenissen, of noodzaak, mee de les in te nemen, ik zelf ook zal moeten durven verschijnen, wil ik in dialoog met hen kunnen zijn. Waar kom ik zelf vandaan? Welke wereld draag ik mee in alles wat ik doe, schrijf en in de blik waarmee ik om me heen kijk? Hoe zit het met conflict en harmonie in mijn eigen leven?
Ik groeide op in Eersel, een dorp in de Brabantse Kempen. In Eersel is ‘ne mens content heet het volkslied. In 1957 maakte Richard Bertels een beeldje van deze contente mens; een boertje met een pet op, handen op de rug, zijn blik kalmpjes starend in de verte, tevreden en in harmonie met zichzelf en de wereld. De meeste Eerselnaren zijn trots op hun gemoedelijkheid, trots op het boerenmannetje dat op alle ansichtkaarten staat, berustend in wat er op hem afkomt. Deze houding van dit boertje is de houding die ik in mijn jeugd meekreeg als ‘goed’. Want tevreden leven in harmonie, wie kan daar nu tegen zijn?
Op mijn dertiende wil ik graag meespelen bij de harmonie, net als mijn zus. Ik krijg een leeninstrument, dat ik op mag halen bij de bestuursvoorzitter. Hij heeft een schuur vol instrumenten en uniformen. Ik krijg een klarinet in een koffer die een beetje stinkt, met donkergroene fluwelen bekleding, want voor een klarinet hebben ze nog wel een plaatsje in het orkest. Met het koffertje onder mijn snelbinders fiets ik naar huis. Ik wil er het liefst meteen op spelen, maar eerst moeten we in de muziekwinkel in Eindhoven een doosje rietjes kopen. Ik krijg les en al gauw ben ik goed genoeg om bij het orkest te mogen en mag ik de derde partij meespelen. Bij de harmonie, opgericht in 1893, spelen alle leeftijden samen. Met mijn 13 jaar ben ik de jongste. De oudste is bijna 90 en speelt tuba. Mijn zus speelt eerste fluit. De harmonie is van alle generaties, ze is van familie en saamhorigheid. Opa’s, vaders en kleinzoons spelen samen met moeders en dochters. Het gaat om het samen muziek maken met elkaar, meer nog dan om goed spelen. Dat is overigens een discussie die eindeloos voortduurt, ook vandaag nog. De jonge generatie wil graag meedoen aan het muziekconcours om te kunnen promoveren naar een hogere klasse. De oudere generatie vindt de moderne muziek die daarbij komt kijken maar niets en neemt genoegen met de muziek zoals die altijd al gespeeld wordt; de vaste marsmuziek als ‘Jubilissimo’, ‘Seven-up’ of ‘la Parranda’. Als ik terugdenk aan de repetities in het zaaltje achterin café de Lierhof dan krijg ik altijd een warm gevoel. Iets dat ik niet in woorden kan vangen. Iets typisch Brabants dat mijn sentiment oproept. Misschien ligt het in de klank van het dialect van de grappen die de mannen maken in de pauze. Misschien in de geur van de houten vloer waar het spuug uit mijn klarinet op drupt en met elke druppel die geur van het hout nog versterkt. Misschien in het bestuur dat met een borrel in de hand aan tafels met vloerkleedjes erover en plastic bloemen in zilveren vaasjes naar de repetitie komt luisteren. Misschien in het samen spelen en wanneer ‘het klinkt’; al die instrumenten samen, dat ik niet meer weet welke noten van mij zijn, omdat ze opgaan in het geluid van het orkest; de grote trom achterin, de trompetten in mijn nek, de hoorns naast me… Of misschien is het de leuke 17-jarige saxofonist die ik aan de overkant van het orkest, achter mijn zus, net kan zien zitten. Dan voel ik dat ik onderdeel ben van een ‘wij’.
Ik hoor ergens bij: bij deze Brabantse subcultuur, bij het dorp waarin ik opgroei, bij de kerk waar ik gedoopt word, bij de taal die gesproken wordt, bij Harmonie de Goede Hoop…
De harmonie die ik in mijn jeugd heb ervaren, is er een van inclusie. Ik ben er onderdeel van. Iedereen mag meedoen, maar het liefst wel alleen als je uit Brabant komt en ‘Irsels’ spreekt. Ik ben een Irsels mèske en pas in dat ‘grote orkest’ waar ieder zijn eigen partij mag spelen tot het klinkt als een gezamenlijk stuk. Dat er ook mensen zijn die niet mee mogen of kunnen spelen, daar ben ik me dan nog niet van bewust. Dat er grenzen zijn aan deze inclusie, dat inclusie ook altijd een vorm van exclusie met zich meedraagt, heb ik pas later gezien.
De eerste keer dat ik zelf tegen de grens van mijn ‘contente’ leven aan liep, is, denk ik, het moment dat ik vijftien jaar ben en ik door de voorzitter van Harmonie de Goede Hoop gevraagd word of ik de jaarlijkse verrassingsact wil doen tijdens het carnavalsconcert. Het voorbereidende groepje heeft bedacht dat, bij het spelen van een Oosters getint nummer, het toch leuk zou zijn als iemand, zogenaamd gehypnotiseerd door de hobo, al buikdansend uit een rieten hutkoffer tevoorschijn komt[1]. Ik zit op ballet en bij het schooltoneel, dus ben ik de aangewezen persoon. Het is dan ook geen vraag, het is allemaal al voor mij geregeld. ‘Nee’ zeggen is geen optie. Mijn moeder naait een harembroek, een fluwelen hesje en van een oud balletrokje maakt ze een sluier en ik kruip op blote voeten met belletjes om mijn enkels op carnavalsvrijdagavond in de rieten hutkoffer. Op het afgesproken teken open ik het deksel, ik doe zo goed en kwaad als ik kan een dansje na met veel slangachtige armbewegingen. Ik heb bijna geen woorden om te beschrijven hoe mijn onhandige puberlijf, dat nog helemaal geen gevoel heeft voor sensualiteit, maar zich al wel bewust is van borsten en blikken van mannen, zich uit die hutkoffer kronkelt en tegelijkertijd door de bodem heen zakt van ellende. Dit wil ik niet! Na afloop van het concert krijg ik allerlei opmerkingen zomaar naar mijn hoofd geslingerd: ‘Ben jij ook te huur voor een privédansje?’, ‘Ik pas er makkelijk bij in dat harembroekje van jou’, of: ’Ik wil wel met jou samen je koffertje in’. En ik kijk naar die dronken kerels, waarvoor carnaval vooral een vrijbrief is om met hun handen aan meisjesbillen te zitten en smerige opmerkingen te maken. Het is misschien één van de eerste momenten is dat ik bewust weg wil. Weg uit die zaal, weg uit Eersel, waarin nooit iets verandert, waar humor vaak vrouwonvriendelijk is en waar veel mannen niet dieper kijken dan naar de bodem van hun glas. Weg van die plek waar iedereen in harmonie leeft en tevreden is met wat hij heeft. En ik weet wel dat ik heus niet anders ben dan de rest, maar ik voel me op dat moment wel anders. Ik ga me steeds meer ergeren aan die houding van de contente mens. Ik ben die onverstoorbaarheid van dat mannetje zat. Waarom tikt niemand hem op de vingers? Waarom zegt niemand hem dat hij wat van zijn leven moet maken, in plaats van te wachten tot er iets gebeurt, zoals met carnaval, Eersel kermis, contente mens-dag, Sinterklaas… Waarom wacht hij tot het geluk af en toe een keer voorbijloopt? Waarom is hij tevreden met wat hij heeft, als er zoveel meer mogelijk is? Waarom heeft hij geen oog voor wat er in de wereld gebeurt? Waarom schikt hij zich in zijn lot? En waarom doe ik dat eigenlijk?
Deze ervaring kiepert mij in één klap uit dat sterke ‘wij’ gevoel. Voor het eerst voel ik dat ik er niet meer bij wil horen. Ik voel afstand tot de gemeenschap waar ik zo lang deel van uitmaakte en waar ik me thuis voelde. En ik realiseer me nu dat deze ervaring misschien wel het dichtste bij het gevoel komt dat een deel van de studenten misschien ervaart als ik lesgeef. Studenten die zich niet automatisch thuis voelen in het instituut HKU, omdat ze een andere culturele achtergrond en bagage hebben. Voor deze studenten is dit een dagelijkse werkelijkheid. En hoewel mijn collega’s en ik werken aan een inclusievere opleiding, is de weg om het ook te zijn nog lang.
Harmonie is vaak maar schijn harmonie. Wie er geen onderdeel van uitmaakt is, zal altijd aan de rand blijven staan. Ik wilde (en kón ook) weg uit de harmonie zoals ik die in mijn jeugd heb ervaren, omdat ik steeds meer ging zien dat deze vorm van harmonie vooral op zichzelf was gericht. Een harmonie, waar niemand omkeek om te zien wat erachter zich in de wereld aan het gebeuren was. Ik liep in de maat, zoals de rest. Ik speelde mee met het vaste repertoire. Alles ging zoals het altijd ging. Deze vorm van harmonie is blind en doof. En toch… Er moet een vorm zijn van harmonie die niet gaat over in de maat lopen, over mooi of goed samenklinken. Een vorm van harmonie waar ook de dissonant mee mag klinken. Een harmonie als een ‘wij’ zonder dat er een ‘jullie’ tegenover staat. Kan dat?
Harmonie begint bij luisteren. Luisteren naar de verhalen van anderen. Dat betekent dat de monoloog, zoals ik die in feite net zelf hierboven afstak, een begin zou kunnen zijn. Een begin van een ontmoeting. De monoloog als vorm heeft vaak een negatieve bijsmaak; iemand steekt een monoloog af en daar houden we niet van, omdat het vaak ‘uit verbinding zijn’ betekent. Maar de monoloog zou juist voor nieuwe verbinding kunnen zorgen als we de tijd nemen om te luisteren, denk ik. Want werkelijk luisteren naar een monoloog van een ander, kan ons wijzen op nieuwe en andere perspectieven. De monoloog als vorm heeft een waarheid van zichzelf. Het vraagt niet om (tegen)argumenten. Het is die ene stem die mag klinken. Vervolgens kan daar een andere stem naast klinken. In een andere maatsoort, met een andere melodie. En nog één. En nog één. Is het mijn taak misschien als docent om daar ruimte voor te maken? Voor al die stemmen? Is dat genoeg? Of ga ik dan te makkelijk het conflict uit de weg?
Niet zo lang nadat ik ben afgestudeerd als toneelschrijver, heb ik de eer om samen met een aantal andere jonge schrijvers te mogen dineren met Judith Herzberg. Zij is één van Nederlands grootste schrijvers van poëzie, theater en scenario. Tijdens de Tweede Wereldoorlog moest zij onderduiken en werden haar ouders op transport gezet naar Bergen-Belsen. In haar werk kun je veel over de oorlog en haar nasleep lezen. Tijdens het diner zegt ze: ‘Er zijn twee soorten schrijvers: schrijvers die schrijven over de wereld zoals die is en schrijvers die er iets tegenover zetten.’ Deze uitspraak resoneert met een verlangen in mij dat ik tijdens mijn opleiding writing for performance altijd al heb gevoeld. Veel docenten daagden me uit geëngageerd te schrijven, om de politiek en de gebeurtenissen in de wereld als uitgangspunt te nemen voor mijn werk. ‘Waar maak je je kwaad over?’ was een veel gestelde vraag. Ik voelde altijd innerlijk verzet. Ik wilde niet schrijven over de dingen waarover ik me kwaad maakte, ik wilde schrijven over de mooie dingen die in mijn ogen te veel over het hoofd werden gezien. Judith Herzberg wijst me in deze ontmoeting op de achterkant van de wereld en op de kunst om die zichtbaar te maken. Dat wil ik. Iets tegenover de wereld zetten zoals ze aan me verschijnt. Aanvankelijk is de reële wereld ver te zoeken in mijn werk. Ik schrijf magische verhalen, sprookjes soms, die ver weg bewegen van het wereldtoneel. Hoe verder weg, hoe beter, denk ik lange tijd. De wereld is al hard genoeg, laat ik een nieuwe wereld creëren van hoop en troost en schoonheid, waarin je mag vluchten. Pas later, door mijn werk bij theater DeGasten, waarbij de spelers zelf (deels) bron waren van de stukken, realiseer ik mij dat ik door deze houding van weg bewegen van wat er om me heen gebeurt, ook wegloop voor de verhalen die juist een podium verdienen. Mijn houding is opnieuw een houding van inclusie. Ik zoek opnieuw naar een contente vorm van harmonie, die het liefst de rest van de wereld buiten haar zicht houdt. Maar juist ín de wereld zijn de verhalen te schrijven, die niet zomaar worden gehoord en wel dat podium verdienen. Wil ik deze verhalen betekenis geven dan zal ik als schrijver via deze verhalen op zoek moeten gaan naar hoop, troost en schoonheid en niet om ze heen bewegen alsof ze niet bestaan. En dan pas begrijp ik wat Judith Herzberg heeft bedoeld; de achterkant van de wereld bevindt zich niet aan de tegenoverliggende zijde van het wereldtoneel, maar letterlijk aan de achterkant. Ik moet via de verhalen uit de wereld een nieuwe ruimte openen, ik moet er dwars doorheen bewegen. Dat betekent al die stemmen eerst ruimte geven om vervolgens een nieuwe ruimte te kunnen openen. En in de jaren dat ik bij DeGasten werk, lukt het me zo af en toe om de zwaarte en hardheid van de wereld te verbinden met mijn verlangen naar hoop, troost en schoonheid, om dwars door die zwaarte heen lichtheid te vinden. Verzoening. Harmonie.
De schrijver Italo Calvino verwoordt een vergelijkbare zoektocht van hem in zijn boek ‘Zes memo’s voor het volgende millenium’; een serie lezingen uit 1985 dat nog altijd zeer actueel is en waarin het schrijverschap van Calvino centraal staat. In zijn memo ‘Lichtheid’ schrijft hij over zijn beginnende jaren als schrijver het volgende:
‘Ik probeerde een harmonie te vinden tussen het bewogen wereldspektakel, dat me soms dramatisch, soms grotesk voorkwam, en het picareske en avontuurlijke ritme in mijzelf, dat me aanzette tot schrijven. Maar ik kwam er al snel achter dat er tussen de feiten van het leven, die mijn ruwe materiaal moesten zijn, en de beweeglijke en scherpe lichtvoetigheid die ik mijn taal wilde meegeven, een kloof bestond en dat het me steeds meer moeite kostte die te overbruggen. Misschien werd ik me toen pas bewust van de zwaarte, de traagheid en de ondoorzichtigheid van de wereld: eigenschappen die zich ook direct aan je woorden hechten, als je ze niet op de één of andere manier weet te ontwijken.’
Dit citaat vertelt hoe de zwaarte van de wereld en het verlangen naar lichtheid voortdurend in strijd zijn met elkaar zijn. Bovendien schrijft Calvino die eigenschappen ook nog eens toe aan de taal zelf. Woorden kunnen te zwaar worden, te traag en te ondoorzichtig. Ook in mijn schrijven zit een groot verlangen naar de lichtheid. Ook in de woorden zelf. Kunnen woorden die lichtheid aanwijzen en hoe dan? Alleen de verbeeldingskracht is sterk genoeg om het van de zwaartekracht te winnen. Ik wil harmonie bereiken door te schrijven over en vanuit al die stemmen in de wereld en wat zich daartussen afspeelt. Conflict wil ik ook schrijven. En hoop. Mensen laten glimlachen. De wereld een beetje mooier maken. Het is aan mij om woorden te zoeken, zinnen te maken, die de ruimte openen voorbij de discussie waar de lichtheid die hoop aan kan wijzen. Dat betekent schrijven inclusief de zwaarte, maar zonder dat de zwaarte aan mijn woorden kleeft. Het vraagt om een vorm van ‘ja’ zeggen, inclusief alle ‘nee’s’. Het is de harmonie waar Calvino over spreekt; de harmonie tussen mij als schrijver en de wereld waarin ik leef. Een harmonie die mogelijk te vinden is, aan de achterkant van de wereld zoals Herzberg het zegt. De discussie is dan niet langer meer het doel in het theater. Ik zal me als schrijver rekenschap moeten geven van het conflict, jazeker, maar ik zal er ook doorheen moeten breken. Voorbij het conflict kan pas nieuwe ruimte ontstaan. Pas als de beul en het slachtoffer samen buigen, begint de werkelijke dialoog.
En dan nu terug naar mijn rol als docent en mijn vraag: Wat kan ik en moet ik mijn studenten nu leren? Flannery O’ Connor schrijft in het artikel ‘Het wezen en het doel van fictie’ over de rol van een (schrijf)docent: ‘In ieder geval denk ik dat het werk van de docent vooral negatief moet zijn. Hij kan je niet het benodigde talent inblazen, maar als hij het in je ontdekt, kan hij wel proberen te voorkomen dat het overduidelijk een verkeerde kant opgaat. We kunnen leren hoe we níet moeten schrijven. (…) De docent kan proberen eruit te halen wat pertinent slecht is, en dit zou het doel van de opleiding moeten zijn. Elke discipline kan helpen bij het schrijven: logica, wiskunde, theologie en uiteraard, in het bijzonder, tekenen. Alles wat helpt bij het zien, alles wat ertoe aanzet om te kijken.’
De gedachte dat het werk van de docent vooral negatief moet zijn, geeft richting. Vooral als het gaat om verhalen met nieuwe inhouden, andere talen, nieuwe structuren, nieuwe vormen. Ik moet als docent niet langer voorop willen lopen en de weg willen wijzen. Mijn plek als docent heeft zich verplaatst van voor de klas staan naar achter de studenten gaan staan. Ik moet studenten liefdevol een duwtje geven, ze aanzetten tot kijken. Kijken naar de wereld. Echt kijken. Niet te snel door willen breken, niet te snel in lichtheid vluchten. Maar stil staan en kijken. Ik moet laten kijken, leren kijken, laten zoeken, leren zoeken, en studenten het conflict niet uit de weg laten gaan, maar er dwars doorheen laten breken om op zoek te gaan naar de verhalen aan de achterkant van de wereld. Negatief lesgeven dus. Studenten het bos in sturen. Ze laten verdwalen, in zeven sloten tegelijk, met hun stoutste schoenen aan. En hen leren dat ze niet vergeten dat ze daarbij altijd zichzelf meenemen. Ik kan hen veel níet leren, maar ik kan hen wél houvast geven in hoe ze de verhalen vorm kunnen geven. Vorm helpt om de nieuwe verhalen een stevige plek te laten innemen in de wereld.
En dat geldt niet alleen voor de studenten die schrijver willen worden. Het geldt in al die verschillende contexten waarin ik mensen ontmoet. Ik moet naar verhalen vragen. Naar wat de ander beweegt. Ik moet ruimte maken. Stilstaan en vertragen. Vormgeven aan al die verhalen. En ik schrijf opvallend vaak het woord ‘moeten’. Maar zo is het misschien ook wel. Willen alleen is niet meer genoeg. Het staat me te doen. Het vráágt iets van mij, het doet een beroep op ‘ja’ zeggen inclusief al mijn eigen ‘nee’s’. Want een ontmoeting begint pas als (minstens) twee mensen werkelijk kunnen verschijnen.
Anouk Saleming
[1] Dit is een voorbeeld van cultural appropriation, maar daar was ik me toen nog niet van bewust.