27- Een ontmoeting tussen kunst en organisatie
Met een cello in een zilvergrijze koffer op mijn rug stap ik de centrale hal van het bankgebouw binnen. Ik heb een afspraak om het ontwerp voor een dag rond het thema ‘kunst en organisatie’ te bespreken. Mijn bezoekerspas, die ik krijg als ik mij bekend maak, helpt mij door het poortje naar de andere kant: ik ben binnen. Anna, de directiesecretaris, die het project begeleidt vanuit de bank, wacht mij op. We gaan naar boven, naar de hoogste verdieping. Daar zet ik aan een klein gezelschap uiteen hoe belangrijk het is om de ‘gewone’ dagelijkse gang van zaken in het professionele handelen met regelmaat te intensiveren door de confrontatie met kunst ook ‘in het werk’ aan te gaan. De beleving van het kunstzinnige opent deuren naar het onverwachte. Het maakt een cesuur met dat wat we al kennen. De waarneming van de zintuigen wordt verdiept, we zien scherper en horen beter. De algehele sensibiliteit neemt toe. Dat wat kunst te zeggen heeft is niet eenduidig. Juist door die ambiguïteit ontstaat ruimte voor meerdere betekenissen. Last but not least draagt kunst bij aan het ontstaan van gemeenschappelijkheid. Of dat nu muzikaal, beeldend, theatraal of audiovisueel is, in de manifestatie van kunst ligt ‘publiek maken’ besloten. Daarin overstijgen makers en toeschouwers het particuliere en komen publieke waarden naar voren.
Mijn gehoor is welwillend, ik ben daar op hun uitnodiging, maar ik zie ze één voor één afdwalen en wegzeilen. Waar heb ik het precies over? Wat is de relevantie ervan voor de bank? Wat is het concrete resultaat als we deze dag gerealiseerd hebben? Dat vragen ze. En daarmee hebben ze een punt. Ik stort een bak met bevlogen argumenten over de werking van de muzische beleving over ze uit, die zich niet zomaar laat verbinden met het dagelijkse werk in de bank. Het zijn, hoe waar ze misschien ook zijn, een hoop abstracte woorden die er uit mijn mond komen. Toch moet ik dat doen want daar ben ik voor uitgenodigd. Ik breng de eigen rol en bijdrage van de kunst, de eigenheid van de kunst, naar voren in de ontmoeting met organisaties. Kunst is zichzelf, verwijst naar zichzelf en laat zich niet zo makkelijk voor karretjes spannen. Kunst en organisatie zijn twee werelden die zich niet als vanzelf tot elkaar laten herleiden. Dat maakt de confrontatie juist zo interessant. Kunst is op zijn best als je hem anders dan waar zij naar vragen níet instrumenteel inzet. ‘Zal ik even een stukje spelen in plaats van de vragen te beantwoorden?’ Dat is mijn wedervraag. ‘Dan argumenteren we niet alleen over wat het is, maar ervaren we het ook. Ik heb mijn cello toevallig bij me vanwege een repetitie eerder op de dag,’ zeg ik. Dat laatste is niet waar, maar het helpt om het te zeggen. De bereidheid tot het onverwachte van mijn spel wordt er groter van. Ik pak de cello uit en speel een kort stukje. Daarin ontstaat al spelend ruimte voor de toehoorders om wel of niet geraakt te worden, ruimte voor andere beelden en gedachten en ruimte om al is het maar even niets te doen. We ervaren terplekke of het waardevol is of niet. Vanuit die gedeelde ervaring zetten we ons, als daar nog animo voor bestaat, aan het verdere ontwerp voor een dag over kunst en organisatie.
Onzichtbare steden
In 1271 reist Marco Polo in opdracht van Kublai Kan naar China. Kan stuurt hem steeds op nieuwe missies. Het duurt tot 1295 voor Polo weer terug is in Venetië. In het boekje Onzichtbare Steden zet de filosoof Italo Calvino de gesprekken tussen Polo en Kan neer als een ontmoeting tussen utopie en werkelijkheid. Marco vertelt vol verbeelding over de buitengewone steden van zijn reizen. Wat in een ‘gewone’ stad slechts een enkel aspect is zoals een bouwplaats, een feestelijk gebruik of een geroepen groet, groeit in zijn vertellingen aan de keizer uit tot evenzoveel verschillende visioenen van ongekende droomsteden. Zijn tegenspeler Kublai Kan is zorgelijk. Hij moet het kolossale Tartaarse rijk dat in crisis verkeert organiseren. Kan voelt zich machteloos op ‘het wanhopige moment waarop wij ontdekken dat dit rijk, dat ons het toppunt van alle wonderen had toegeschenen, een lichaam in ontbinding is zonder einde of vorm....’ In die crisissituatie kan het gebeuren dat een keizer zo iemand als Marco Polo in zijn groep adviseurs opneemt. Het water staat aan de lippen en onconventionele strategieën zijn geoorloofd, omdat ze misschien wel een onverwachte bijdrage kunnen leveren, de gedachten op een ander spoor kunnen zetten. De meeste adviseurs analyseren de ontwikkelingen en brengen de keizer cijfers. Maar de fascinatie van de keizer gaat uit naar de verhalen van Marco Polo. ‘Alleen in de verslagen van Marco Polo lukte het Kublai Kan, door de tot instorting gedoemde muurmassa’s en torens heen, het fijne netwerk te onderscheiden van een structuur, zo ragfijn dat zij ontsnapte aan de beet van de termieten.’
Marco en de keizer kennen elkaars taal niet. Daarom speelt Marco, die geacht wordt iets te brengen, de gebeurtenissen en de verhalen die hij wil vertellen na. Dat hij de taal niet kent werkt in zijn voordeel. ‘...Daar hij een nieuweling was en geheel onbekend met de talen van het Oosten, kon Marco Polo zich niet anders uitdrukken dan door middel van voorwerpen die hij uit zijn koffers te voorschijn haalde: trommels, gezouten vis, tandensnoeren van het wrattenzwijn, die hij aanwees met gebaren, sprongen, kreten van verbazing of afschuw, of door het gehuil van een jakhals na te bootsen en het geschreeuw van een katuil.’ Zijn spel is fascinerend en onderhoudend. Het verzet de zinnen van de keizer en schept ruimte voor andere betekenissen dan de al gekende. ‘Niet altijd zag de keizer duidelijke verbanden tussen het ene element van het verhaal en het andere; de voorwerpen konden verschillende dingen betekenen: een koker vol pijlen beeldde nu eens het dreigen van een oorlog uit, dan weer een overvloed aan wild of de smederij van een wapensmid; een zandloper kon de tijd aanduiden die voorbijgaat of voorbij is gegaan, of zand, of een werkplaats waar zandlopers gemaakt worden. Maar wat ieder feit of bericht dat door zijn woordeloze informant werd overgebracht voor Kublai zo waardevol maakte was de ruimte die eromheen bleef hangen, een leegte, niet opgevuld met woorden.’
In de voorstellingen van Marco gaat een heel nieuw register open. Het is heel prettig dat het ineens gaat over de ‘tandensnoeren van het wrattenzwijn’ in plaats van over de gebruikelijke cijfers en analyses van de adviseurs. Marco bedient zich van een muzisch, theatraal register. De betekenis van wat hij uitbeeldt is niet eenduidig, maar meerduidig. Het is niet causaal en logisch, maar juist ambigue en vol van niet-weten. ‘Als hij terugkwam van de missies die Kublai hem opgedragen had, verzon de vindingrijke vreemdeling pantomimes die de vorst dan moest uitleggen: een stad werd uitgebeeld door de sprong van een vis die ontsnapte aan de snavel van een aalscholver om in een net terecht te komen, een andere stad door een naakte man die door het vuur ging zonder zich te branden, een derde door een doodshoofd dat tussen zijn tanden, groen van de schimmel, een glanzende ronde parel hield.’
Het is toegestaan en zelfs vereist het af en toe niet precies te weten. Maar wat er gebeurt maakt onuitwisbare indruk. Het doet ertoe. Tekens zijn vaak belangrijker dan woorden. ‘De Grote Kan ontcijferde de tekens, maar het verband met de bezochte plaatsen bleef onzeker: hij wist nooit of Marco een avontuur wilde uitbeelden dat hem op reis was overkomen, een krijgstocht ondernomen door de stichter van de stad, de voorspelling van een wichelaar, een rebus of een beeldraadsel om een naam aan te duiden. Maar, hoe duidelijk of duister het ook was, alles wat Marco liet zien had de macht der emblemen die je, als je ze eenmaal gezien hebt, nooit meer vergeet of verwart.’ Je kunt het kunstwerk niet ontkennen. Het doet er toe. Het IS er. Ook al begrijp je het niet en is er geen touw aan vast te knopen het laat je toch niet los. Dat is een van de fascinerende eigenschappen van kunst, dat wat Calvino ‘de macht der emblemen’ noemt. ‘Werk’ dat zich door vertoning of opvoering manifesteert als een kunstwerk blijft je bij. Het spreekt op een andere manier dan alleen feitelijk. Kunst heeft een zeggingskracht van zichzelf, een eigen evidentie, of die nu wel of niet te begrijpen is.
Het spel van Marco daagt de keizer uit tot zelf betekenis geven. Hij kan niet iets napraten, maar zal ook zelf moeten improviseren met zijn duiding om dat wat er vertoond wordt te begrijpen en zich eigen te maken. ‘Zo gaf hij voor elke stad eerst het fundamentele nieuws dat verteld werd in precies gekozen woorden, en liet daarna een zwijgend commentaar volgen door zijn handen op te heffen met de palm naar boven, de rug of de zijkant, met rechte of schuine, nerveuze of trage bewegingen. Er kwam een nieuw soort dialoog tot stand tussen hen: de witte handen van de Grote Kan, vol ringen, antwoordden met beheerste gebaren op de sierlijke en knoestige handen van de koopman.’ De keizer zegt wat terug. Hij moet raden wat het betekent. Hij moet in gesprek blijven. Wat eerst een vertelling was, wordt nu een dialoog. Marco heeft de taal enigszins leren spreken en kan nu ook door te vertellen informatie aan de keizer overbrengen. Dat wat die kennis vervolgens bij hen oproept zeggen ze niet in woorden, maar brengen ze tot uitdrukking door het expressief te belichamen. Hun handen gaan in bewegingen en gebaren de dialoog aan. De keizer is geen buitenstaander die van een afstand het spel tot zich laat komen, het spel is wederkerig. Dat wat Marco doet wekt resonans bij Kan in hetzelfde register. Hij antwoordt in dezelfde taal. Daarmee beeldt Calvino uit wat de beleving van kunst doet: resonans wekken van hetzelfde soort. De opvoering van Marco (lees: de kunst) is niet een eenzijdig zenden maar wederkerig. De keizer (lees: de organisatie) gaat gaandeweg terugspreken in hetzelfde register. Bovendien gaat de keizer andere verbanden zoeken in zijn werk. Het helpt hem om anders te waarderen.
Het muzisch domein
Het is een wonderlijke wereld die Calvino creëert om zijn gedachtegang duidelijk te maken. Toch gaan wij makkelijk mee, omdat zijn structuur helder is. Het boek is een raamvertelling waarbij de ontmoetingen tussen de keizer en de ontdekkingsreiziger dienen om de verhalen over de onzichtbare steden te kunnen vertellen. De tegenhanger van al het vrije verbeelden is een strenge sturing die er van de vorm uitgaat. Calvino heeft de ontmoetingen tussen Polo en Kan een ritueel karakter gegeven: ze komen bijeen, ze zijn in de tuin ver van het rumoer, ze dragen zijden kimono’s, ze roken hun pijpen, ze wisselen enkele beelden, gedachten of argumenten uit en de reeks onzichtbare steden wordt vervolgd. Er zijn geen andere personages. Er is nooit iemand anders in de tuin. Er is geen actuele buitenwereld die verstoort. Zo schept Calvino door de vorm de voorwaarden voor hen om een andere ruimte te betreden, een muzische realiteit, die naast de gewone realiteit bestaat. Marco Polo: ‘Misschien bestaat deze tuin wel alleen in de schaduw van onze neergeslagen ogen en doe jij nog steeds stof opwaaien op de slagvelden, en verhandel ik nog steeds zakken peper op verre markten zonder dat we daar ooit mee zijn opgehouden, maar is het ons, elke keer dat wij onze ogen sluiten temidden van het tumult en de mensenmassa’s, toegestaan ons hier terug te trekken in zijden kimono’s om wat wij zien en beleven in ogenschouw te nemen, conclusies te trekken, de zaken op een afstand te bezien.’
Kublai Kan: ‘Misschien heeft dit gesprek van ons wel plaats tussen twee schooiers, bijgenaamd Kublai Kan en Marco Polo, die in een berg afval graaien, en oud ijzer, flarden stof, oud papier op een hoop gooien, en die, dronken van een paar slokken slechte wijn, rondom zich alle schatten van het Oosten zien schitteren.’
Als we de ontmoeting overzien zijn er aan de ene kant de woordeloze handgebaren die hen direct in contact brengen met de oorspronkelijke ervaring van een belevenis of gebeurtenis. Aan de andere kant is er de metareflectie op het gesprek waar ze in zitten. Het is niet de werkelijkheid zelf. Het helpt niet direct en toch is het waardevol. Hoe moeten ze dat gesprek duiden, hun ontmoeting betekenis geven? De dialoog beweegt zich tussen deze twee uitersten en alles wat er tussen zit. ‘Alles wat ik zie en doe krijgt zin in een ruimte van de geest waar dezelfde rust heerst als hier, dezelfde schemering, dezelfde stilte waarin alleen het geritsel van bladeren te horen is. Op het ogenblik dat ik mij concentreer op mijn gedachten bevind ik mij altijd weer in deze tuin, op dit uur van de avond, in jouw koninklijke aanwezigheid.... (…) ....misschien kijkt deze tuin met zijn terrassen slechts uit op het meer van onze geest...” En de keizer is het met hem eens: “...en hoe ver de ontberingen van onze tochten als strijders en kooplieden ons ook voeren, beiden koesteren wij binnen in ons deze zwijgende schaduw, dit gesprek vol stilten, deze altijd eendere avond.’ Ook de puntjes in dit citaat spreken boekdelen. Ze laten het ritme van de stilte horen die ze koesteren. De herhaling. Het altijd eendere. Geen buitenwereld. Geen anderen. Dit formele, bijna rituele karakter van de ontmoeting is de voorwaarde voor de grenzeloze vrijheid die er in ontstaat. Niet alleen de inhoud, de uitbeeldingen en de verhalen hebben een letterlijk spelkarakter, ook vorm en verloop van de ontmoeting beantwoorden aan de criteria, aan de dramaturgie van het spel. Niet voor niets ontwikkelt hun dialoog zich in een van de tussenstadia letterlijk tot een spel, een schaakspel. Ook het schaakspel combineert een onbeperkte hoeveelheid mogelijkheden van het verloop met een altijd eendere reeks beperkte spelregels. Een andere wereld waar niet de gewone wetten gelden – het muzisch domein.
Het muzisch domein bestaat bij de gratie van de acceptatie van het onbekende resultaat. Het is een riskant en kwetsbaar domein. Bij de keizer is er een kiem van frustratie waarneembaar over het niet directe begrijpen: ‘…niet altijd zag de keizer duidelijke verbanden.’ Kan wil best accepteren dat er andere werelden zijn, met andere regels – zoals het schaakspel –, maar zoekt binnen die andere werelden toch weer het tastbare en concrete: ‘Als elke stad als een partij schaak is, zal ik, op de dag dat het me lukt er de regels van te kennen, eindelijk mijn rijk bezitten, ook al zal ik er nooit in slagen alle steden die het bevat te leren kennen.’ Overigens loopt ook deze poging om een definitieve greep te krijgen op de verbeelding van de steden uiteindelijk spaak. Er rest na winst of verlies niets meer of minder dan het ivoren of ebbehouten vakje waar de koning stond tijdens de val van het schaakmat. Vorm en spelregels geven wel ruimte aan de vrijheid maar niet het vermogen instrumenteel de vrijheid vast te pakken.
Op het einde van het boek is de keizer zwaarmoedig. Kublai Kan spreekt zijn diepste angst uit tegen Marco Polo. Hij is bang dat de laatste aanlegplaats slechts een helse stad kan zijn, omdat de stroom ons in een steeds nauwere spiraal toch uiteindelijk daar naartoe zuigt. Volgens Polo is er als er al een hel is die hel er nu. En zijn er twee manieren om niet onder de hel te lijden. ‘De eerste valt velen gemakkelijk: de hel aanvaarden en er deel van gaan uitmaken tot je op het punt ben gekomen dat je hem niet meer ziet. De tweede is riskant en vereist ononderbroken aandacht en studie: zoeken en weten te herkennen wie en wat er, temidden van de hel, geen hel is. Dat laten voortduren, en er ruimte aan geven.’ Hoewel Marco Polo de woorden spreekt, klinkt hier ten diepste Italo Calvino zelf. Hij moedigt de lezer aan om zichzelf op het spel te zetten en zo de inspiratie te vinden, te beschouwen en vast te houden, in de wetenschap dat die ongrijpbaar is.
Tenslotte
In dit artikel heb ik licht laten schijnen op de eigenheid van kunst en het kunstzinnige in de ontmoeting met organisatie. In plaats van de loftrompet te steken over de vele nuttige, toepasbare en werkzame aspecten houd ik een pleidooi om kunst ook in relatie tot organisatie vooral ook zichzelf te laten zijn. Juist de vlucht der verbeelding, het andere en vreemde dat daar in zit, het ongrijpbare dat zich niet zomaar laat ontkennen en wegpoetsen is waar het om gaat. Dat toelaten! Italo Calvino is daarin voor mij, zowel in zijn werk als in de manier waarop hij consequent zijn eigen introverte weg bewandelde en bijvoorbeeld steevast uit de publiciteit wilde blijven, een lichtend voorbeeld. Ik besluit met een citaat uit een andere bundel van hem. Het komt uit het essay Lichtheid dat staat in Zes memo’s voor het volgende millennium. Dat citaat laat zich aan het einde van dit artikel lezen als een klein missie statement:
‘Op die momenten waarop het mensenrijk me gedoemd lijkt tot zwaarte, bedenk ik dat ik net als Perseus naar een andere ruimte zou moeten vliegen. Ik heb het niet over een vlucht in de droom of in het irrationele. Ik bedoel dat ik mijn benadering moet veranderen, dat ik de wereld vanuit een ander gezichtspunt moet bekijken, met een andere logica en andere methoden van kennen en verifiëren. De beelden van lichtheid waar ik naar zoek, moeten niet als dromen weggevaagd kunnen worden door de realiteit van het heden en de toekomst...