2- de stem- Thalia
Is deel van: INTERMEZZO
Wat er klinkt: de canon ‘lachend komt de zomer naderbij’ van Bresgen.
‘We gaan toch niet zingen he?’ Dat zeggen een aantal deelnemers van de groep waar ik vandaag mee werk meteen bij binnenkomst. Dan is die streep tenminste duidelijk getrokken. ‘We zijn in voor van alles, maar zingen is een brug te ver’ voegen ze eraan toe. Ze zijn welwillend begrijp ik, maar hun zangstem zit achter slot en grendel. Zolang we in de taal blijven is alles in orde. Maar als we naar de muziek gaan en zelf mee moeten doen, is alles ineens heel anders. ‘Wat is er nu zo erg aan zingen’ vraag ik ze. Ik verwijs naar alle verjaardagen, de bruiloft van een neef, iemand die 25 jaar ergens werkt, de kerk, het volkslied bij het voetballen, een politieke partij die heeft gewonnen, het carnaval: altijd als er iets te vieren valt, zingen we toch? Dat is toch onderdeel van onze sociale omgang, een ritus waarmee gemeenschappelijkheid vorm krijgt? Zingen is met elkaar zingen. Dat is eerder ‘gewoon’ dan ‘vreemd’ zou je zeggen. En ik heb bovendien wel eens ergens gelezen dat het nog goed is voor de hersenen ook, om te zingen, dat je er langer door leeft, dat het je geheugen kan helpen met onthouden, omdat toonhoogte, ritme en vorm allemaal extra haakjes zijn waar je als het ware iets dat je wil of moet leren aan op kan hangen. Meestal zie ik bij mensen die zingen ook dat ze er plezier in hebben. Het zogenaamde speelplezier spat ervan af. Maar ik zie het al: hakken in het zand bij diverse deelnemers. Een knapperd die hen aan het zingen krijgt. Ik sta in dubbio. Moet ik toegeven of doorzetten? Ik weet dat je een blokkade op de stem niet moet forceren. Uitnodigen mag, maar niet meer dan dat. Terwijl ik overtuigende argumenten probeer te geven springt bij mij mijn eigen worsteling naar boven. Hoe lang heb ik zelf niet precies op die plaats van het ‘we gaan toch niet zingen’ gestaan….?
Vier of vijf ben ik in mijn vroegste herinnering aan mijn eigen zingen. Ik zit in het kleuterklasje van juffrouw Zwenk, een wat oudere dame met kort krullend haar. Ze lacht vriendelijk, maar is ondertussen tamelijk kordaat in haar aanpak van de kleuters. Het is vlakbij. Alleen maar de straat uit, rechtsaf en dan halverwege aan de overkant in de voorkamer van een gewoon woonhuis. Ik loop er zelf naartoe. We plakken, knippen, spelen tikkertje, doen ‘hap zei de wolf’ en we zingen kinderliedjes. Tegen de Kerst krijgen de ouders van de kinderen in het klasje als geschenk een single, een vinylplaatje, waar onze liedjes op te horen zijn. Dat draaien we thuis op de grammofoon op 45 toeren. Mijn ouders zijn er trots op en ook buren en vrienden krijgen het te horen. Maar ik voel me ongemakkelijk. Want ik hoor dat juist ik degene ben die zich los van harmonie en toonhoogte als een ongeleid projectiel een eigen weg baant door de liedjes. Niet dat ik vals zing ofzo, er klopt gewoon niks van. Net zoals die hoekige onverwachte vlucht van die zweefvliegen, schiet ik kriskras overal doorheen. Dat is mijn stille ellendige wetenschap als de anderen, niet wetend dat ik dat ben, grapjes maken over die ene die het nog niet door heeft. Ik geloof dat met die ervaring een lange zoektocht naar mijn eigen stem is begonnen. Ik verdomde het de jaren daarna om te zingen.
‘Is dat het? Faalangst. Zijn jullie bang om fouten te maken?’ Maar er spelen en dat zeg ik niet zo direct, ook in- en exclusiepatronen, want niet iedereen zit er hetzelfde in. Sommige deelnemers zouden maar wat graag, en liefst meteen, willen zingen. ‘Wij zijn daarvan’ stralen ze uit. Je ziet ze al, net iets te haastig, net iets te gretig, opspringen. Dat brengt verdeeldheid in de groep.
‘Dat we het niet gewend zijn is misschien ook een opvoedingskwestie’ oppert iemand. ‘Als er bij jou thuis gezongen werd, dan helpt dat om ook nu hier te zingen’. Dat lijkt een valide argument, maar bij mij klopt het niet besef ik me. Ik ben in een bad van zingen opgegroeid, maar bleef daarin een vreemde. Mijn vader en moeder hebben elkaar zingend ontmoet in het Utrechts studentenkoor. Ze trouwden onder de klanken van de Hohe Messe van Bach. Toen we nog kinderen waren zongen mijn zussen vrije improvisaties zo gauw ik wat akkoorden op de piano speelde. In de boekenkast zag ik altijd weer het boekje ‘kun je nog zingen zing dan mee’. Dat lijkt een en al vriendelijke aanmoediging dat boekje: lekker meezingen. Maar dat is bedrieglijk. Het is tegelijkertijd een ontmoediging, want het stelt een norm: je moet wel kunnen zingen. En diezelfde strengheid zit als je goed kijkt ook in de muziek zelf. Een foute noot hoor je meteen. Er is dus een uitsluitingsmechanisme verbonden aan de muziek zelf. Zoals dat natuurlijk bij elke vorm van een praktijk beoefenen optreedt. ‘Ga jij maar even een boekje lezen’ dan zingen wij nog even dat vierstemmige kerstliedje. Dat is niet leuk, maar voor de uitvoering van dat liedje wel beter.
‘Er is nog een ander punt’ zegt een volgende. ‘Dat is het gevoel. Zingen is meteen zo intens. Ik weet niet of ik al dat gevoel wel wil in deze setting’. Wat is het verschil tussen praten en zingen? vraag ik. Zingen op het werk doe je niet. Praten wel. Als je alle woorden van een dag optelt zijn dat er heel wat. We doen niet anders. Praten doen we, met af en toe een stille collega uitgezonderd, allemaal aan mee. Muziek is veel exclusiever. Bovendien zijn we gewend om de meeste aandacht te geven aan de inhoud, dat wat er gezegd wordt en niet dat wat er klinkt. Gek dat zingen zo mijlenver van praten verwijderd is. Terwijl er zoveel overeenkomsten zijn: mond open, lucht die de stembanden aanspreekt, geluid wat wordt gevormd, ergens uitdrukking aan geven. Komt dat door de hevigheid? De intensiteit? Dat de woorden als bescherming verdwijnen en gevoelens plotseling doorbreken?
Met Kerst komt mijn grootmoeder. We noemen haar Beppe vanwege haar Friese origine. Dan wordt het kattenduet van Rossini gedraaid, waarin twee zangeressen als krolse katten tegen elkaar inzingen met als enige tekst het woord ‘miaauw’. De tonen verstrengelen en schuren en komen pijnlijk aantrekkelijk mijn oor in. Als de stemming er door dit hilarische stuk flink inzit, zingen mijn moeder en Beppe uit volle borst mee. Een tafel vol kaarsen en wildbraad. Beppe glimt van vet en vreugde, lichtjes weerkaatsen in haar brillenglazen en ze buldert uitdagend ‘miaaauw’. Ik lach en voel een diepe verlegenheid tegelijk. Later op het conservatorium ben ik er ook niet tegen bestand: zangeressen. Kan ik die laag van het gevoel niet aan? Ik sla in paniek op de vlucht of word op slag verliefd. Een rustig midden is er niet.
Toch zit ik alle grootmoeders, vaders, moeders, zussen en schoolvriendinnetjes daargelaten, zelf boordevol muziek die eruit moet. Dat verlangen moet ergens heen. Mijn antwoord is ritme. Ik zoek het ter vermijding van de exacte toonhoogte in het ‘hummen’ en in het ‘pommen’. En daar ben ik nooit mee opgehouden: jazz-achtig skatzingen zonder woorden met alleen maar ritmische lettergrepen zoals pedoeloedoewap pedoeledeboe. En dan liefst met een hele snelle puls eronder. Nu zou ik dat een bebopritme noemen. Het voelt alsof hierin mijn levensritme hoorbaar wordt. Uptempo en met een lichte drive over alles heen scheren als in een dans. Daarin voel ik me thuis. En ik doe het geheel en al voor mijzelf en voor niets of niemand anders. Ik maak eruit op dat mijn niet-zingen mijn verlangen naar muziek in ieder geval niet belemmert en dat ik andere en eigen manieren zoek om toch iets te laten horen.
Als ik naar het conservatorium ga om cello te studeren is er geen ontsnappen aan: ik moet meezingen in het koor. Het koor van een conservatorium is een uitdrukking van gemeenschappelijkheid. Het brengt een hele groep individueel heel verschillende pianisten, blazers, strijkers, tokkelaars, componisten en slagwerkers bij elkaar. Zingen is met elkaar zingen. Ik stel me met de nodige voorzichtigheid achteraan op als we het requiem van Fauré zingen. Maar ik kan mijn eigen stem niet goed horen temidden van de anderen om me heen. En het kleuterpatroon met het eerste singletje lijkt zich te gaan herhalen. Zit ik wel goed? Durf ik wel zelf in te zetten? Nu wil ik echt van die verlegenheid af. Wat kan ik doen? Zanglessen zitten niet in het pakket dat mij opleidt tot cellist. Ik besluit om dan maar op eigen kosten een paar lessen te nemen. Als ik wat zwaarmoedig en met lood in de schoenen bij Paula kom, ontvangt ze me hartelijk. Ze maakt snelle grappen en haar taal is kwiek. Ze laat nergens gras over groeien en is gewend om aandacht te vragen en te krijgen. Een beetje hevig is ze wel. Fout en discriminerend misschien om te zeggen, maar ‘echt een zangeres’. Timide word ik daarvan. Om te beginnen laat ze me ademen en nog meer ademen. Mijn adem zit te hoog. Nogal wiedes denk ik. Dat komt door haar. Maar OK, ik voeg me. Dan gaat ze aan mijn geluid werken. Ze jut mij steeds meer op om tot klinken te komen, pakt mij aan alle kanten vast, port in mijn ribben, klopt op mijn wangholtes en noem maar op. Van al die lichamelijke aanraking wordt mijn zingen eerlijk gezegd niet beter, maar ze weet van geen ophouden. ‘Ga eens op de grond liggen,’ zegt ze. En in een ultieme poging om mijn ademsteun te versterken door tegendruk, gaat ze op mijn buik zitten. ‘Zingen’ zegt ze boven mij uit torenend, ‘en doorademen. Toe maar!’. Het huilen staat mij nader dan het lachen. Ik voel geloof ik wat het grote woord ‘wanhoop’ te betekenen heeft en vooral ook heel veel schaamte. Als ik ondersteboven en binnenste buiten weer op straat sta, beloof ik mijzelf om nooit meer te zingen.
Via mijn werk bij de Rotterdamse Kunststichting raak ik betrokken bij een festival over de menselijke stem. Alle culturen zingen blijkt! Met oren op steeltjes beweeg ik door het festival en hoor de boventoonzangers uit Tuva, Mongolië, die de lage orgelende bastonen die ze zingen lang vasthouden. De basistonen kleuren ze met de stand van hun mond en tong. Daarmee laten ze juist de boventonen eruit springen tot bijna fluitende geluiden aan toe. Twee Inuïtvrouwen uit Alaska staan tegenover elkaar en houden elkaar bij de armen vast. In een vlug ritme produceren ze kreetachtige tonen die op korte luchtstoten tot klinken komen. De tonen en geluiden die ze maken zijn gericht op de open mond van de ander. De mondholte van de één resoneert mee met het geluid van de ander. Pygmeeën wonen in het regenwoud in Afrika. Hun dagelijkse handelingen zoals jagen en wassen gaan vergezeld van zingen. Ze zingen met snelle wisselingen tussen kopstem en borststem, een techniek die in de verte aan jodelen doet denken. Bij de flamenco van Andalusische herkomst horen eindeloze versieringen en de typerende frygische toonladder met de kleine secunde aan de onderkant en de betrokkenheid van het ritmisch meeklappende publiek. En er klinken levensliederen van schlager en chanson tot muziek uit de Jordaan en natuurlijk een paar aria’s uit de specifiek westerse traditie. Wat zijn er veel manieren van zingen! Wat daarbij opvalt is dat het altijd over samen zingen of samen muziek maken gaat. Het is een samen dat eenzaamheid en afgescheidenheid van het individu opheft door samen te klinken. Samen zingen past bij een letterlijke duiding van saamhorigheid. In een klein boekje met de titel Mediatijd vertelt Peter Sloterdijk dat in oud stamverband de gehoorsafstand bepaalt hoever je je kan verwijderen. Dat het belangrijk is dat je de sprekende of zingende stemmen van je dorpsgenoten nog kan horen. Dan hoor je dus letterlijk waar je thuishoort. Dat is verwant met de observatie, ook van Peter Sloterdijk, dat in ieder gezin een bepaalde eigen klank van het stemmenweefsel ontstaat en dat iedereen die deel uitmaakt van dat gezin zich daar thuis bij voelt. Niet alleen bij wat de stemmen zeggen, maar dat ze zo klinken! Sloterdijk geeft daarmee enige filosofische onderbouwing bij een volkswijsheid die ik ken met de woorden ‘zoals de ouden zongen, piepen de jongen’. Waarom toch ben ik blijven piepen vraag ik me te midden van mijn zingende ouders, zussen en al deze zingende culturen af? Waarom doe ik niet mee, waarom sta ik erbij en luister ernaar?
‘Hebben we nog wel een zangcultuur?’ Mijn gesprek met de groep is nog steeds gaande. Hoe doen we dat in ons steeds meer meerstemmige land? Kunnen we nog wel meezingen met iets of is dat meteen exclusie van iets anders? Wilhelmus is natuurlijk terecht niet aangewezen als verplichte leerstof. En al even terecht staan er vraagtekens bij het Sinterklaas- en inmiddels ook het kerstrepertoire. Wat valt er nog gemeenschappelijk te zingen afgezien van verjaardagen en voetbalstadions? ‘En karaoke dan’ vraagt een ander. ‘Karaoke is populairder dan ooit. Misschien wordt er als je feitelijk gaat meten wel meer gezongen dan ooit. Misschien heeft muziek, ook door alle streaming diensten, wel een breder bereik dan ooit, kijk naar al die ‘beste zangers en vocale wedstrijden op de televisie’! Zo gaan de opvattingen golvend en met animo en passie heen en weer. Het is het type gesprek, de discussie, waar we ons kennelijk senang in voelen. Maar al met al zingen we nog geen toon. Praten is nu eenmaal geen zingen. Hoe kom ik die barrière over.
Bij een internationale expertmeeting op het conservatorium in Den Haag (2006) zie ik onverwacht mijn Engelse collega Helena Gaunt het gebouw binnenstappen. Een half jaar eerder zeiden we op een conferentie tegen elkaar dat we bij een volgende ontmoeting ook muziek zouden maken. We delen de verbazing dat er op conferenties over muziek door de deelnemer-musici alleen maar wordt gesproken en niet gespeeld. Nu we weer tegenover elkaar staan realiseren we ons dat we beiden ons instrument, voor haar is dat de hobo, voor mij de cello, niet bij ons hebben, laat staan muziek om te spelen. Maar we zouden spelen? Afspraak is afspraak! Als iedereen naar het café gaat, stappen wij een van de leskamers in met een vleugel. Laten we dan maar vierhandig wat improviseren. We spelen. En na een flinke tijd, als we van allerlei hebben verkend, begint Helena ineens te zingen. Nou ja zingen….Het is een experimenteel vocaal gebeuren. Gezongen noten, kreten en uitroepen. Losse letters, fluisteringen en dan weer forse uithalen. Ik krijg een paars hoofd. Het zweet breekt me uit. Daar is ie weer, de hel van vertwijfeling die op komt zetten. ‘Wat nu, moet ik dit ook doen?’ Ik verdom het en speel door. ‘Laat ik haar maar begeleiden’ zeg ik tegen mijzelf. In mijn verwildering hoor ik nu in haar stem ook variaties op het miauw uit het kattenduet van Rossini langskomen. Zelfs het heilig, heilig is aanwezig: alles wat kan klinken klinkt. ‘Lafaard’ klinkt een andere stem in mijzelf. ‘Je durft niet! Wat wil je nou?’ Helena gaat zo lang en zo intens door dat ik niet langer kan achterblijven. Ik slaak een heel klein en onbeduidend kreetje door haar vocale watervallen heen: uh! En daarna nog een keer: uh! Meer is het niet, maar ik doe het. De ban van het niet-zingen is gebroken. Ik ben de drempel over, hoe klein mijn kreetjes ook zijn. Dit eerste ‘uh’ is míjn eigen ‘uh’, een ‘uh’ die is losgebroken uit het pommen en hummen van weleer. Dat is mijn moment van instappen. Mijn eigen commentaren en die van anderen van de zijlijn konden me er, hoe aanmoedigend ook, tot nu toe nooit in brengen. De wending ontstaat pas door het zelf te doen, maar níet in mijn eentje, maar in de sociale context van de ontmoeting.
Het gesprek verstomt. We gaan toch niet zingen he? De groep kijkt me opnieuw vragend aan. Ja denk ik, laten we inderdaad maar níet gaan zingen. Argumenten genoeg. Maar dan zeg ik ‘we gaan wél zingen. Zingen is een vitale bezigheid van mensen die bijdraagt aan een cultuur tussen mensen. Zingen zit vol kwaliteiten zoals gelijktijdig samenklinken, zoals zowel zenden als ontvangen (luisteren). Maar maak je geen zorgen. Ik zal nergens forceren en als je toch het gevoel hebt dat je blokkeert, stap dan even uit en luister’. Ben ik geloofwaardig? Heel even voel ik me een ex-gedetineerde, die nu bekeerd en wel voor een groep staat om zijn medemens het goede pad te wijzen.
We doen een set of short pieces, korte stukjes die ontstaan door een paar eenvoudige spelregels die ik leerde van Anto Pett. Om de beurt begin je een stukje en dat stukje dat je begonnen bent maak je ook af. Je probeert muzikaal duidelijk te maken wanneer het klaar is. Zo gauw iemand begint vallen anderen bij of kleuren tegen. Niet iedereen hoeft overal aan mee te doen. Tenslotte is er de spelregel dat elk volgend stukje totaal verschilt van het voorafgaande. Zing geen bekende nummers, maar improviseer in klank, melodie, ritme of in geluid. Pommen of hummen is allemaal prima als het maar met de stem is. De oefening is raar, verrassend leuk tegelijk en zit vol kwaliteiten. Fijn dat er geen dwingend genre is zoals pop, kerst, klassiek of sinterklaas waar je aan mee moet doen. Fijn dat er geen goed of fout en dus ook geen ‘ranking’ is. Als er al competitie is dan is dat op creativiteit. Er ontstaat een sterk samen doordat we allemaal in hetzelfde schuitje zitten en elkaar er doorheen helpen. Ieder met een eigen stem. Onvermijdelijk steekt speelplezier de kop op. We lachen en er is vrolijkheid. We vergeten de moeilijke barrière waar we voor stonden. Ik moet denken aan de muze Thalia, van de bloeiende feestvreugde, zij met het komisch masker. Alsof we plotseling door haar worden aangemoedigd. Als we er goed in zitten met dat inclusief werken kunnen we als toegift wel even de canon ‘lachend komt de zomer naderbij zingen’. Ideale verklanking van wat bloeiende feestvreugde, de woorden die bij Thalia horen, inhoudt. Tekst en muziek van Cesar Bresgen (1913-1988). Staat hier en daar nog in bundels voor het secundair onderwijs. Lachend, lachend, lachend komt de zomer over het land. Over het land komt hij lachend ha ha ha lachend over het land. Ik ken geen ander stukje dat zo onontkoombaar aanstekelijk werkt en zo snel te doen is. Hoe het steeds herhaalde ha, ha, ha gaat werken. Ha, ha, ha….ha, ha, ha…..ha, ha, ha…..