6- Credo- Polyhymnia
Is deel van: INTERMEZZO
Wat er klinkt: Ich ruf zu dir, herr Jesu Christ van Bach- uitvoering Sokolov
Meestal vier ik mijn verjaardag met een groepje familie en vrienden buiten in de tuin, half op het terras half op het gras, onder de appelboom, één van de drie, die ik jaren terug toen we hier kwamen wonen met twee, later drie, kleine kinderen, geplant heb. Alle mooie borden, kopjes en glazen, ook de paar antieke, zijn in gebruik, er zijn verschillende salades en warme gerechten die ik in de loop van de dag gemaakt heb en over dat feestelijke tableau heen horen we de schrille kreten van gierzwaluwen die acrobatisch door de lucht zwenken, laag als er onweer nadert en heel hoog als alles blauw is. Wat er ook gaande is, ik kan erop rekenen dat ze me op die dag vergezellen: familie, vrienden, prille appels en vluchtige zwaluwen. Over ruim een maand trekken de zwaluwen alweer weg naar verre streken. Over twee maanden beginnen de appels te vallen en te rotten, komen de wespen erop af, kookt en zeeft één van de kinderen van de gave exemplaren appelsap en beginnen de bladeren van de boom te verdrogen en te vergelen. Nog weer twee maanden later vallen ook die af en wordt de boom een skelet dat in afwachting van terugkerend voorjaarslicht, als silhouet van zichzelf, de kou en het donker moet doorstaan. Maar vandaag, op mijn 63e, ten tijde van corona (dat gemakkelijk de naam van een appel had kunnen zijn ware het geen virus geweest) is alles anders. Vandaag komen ze niet naar mij, familie en vrienden, maar ga ik, als in een omgekeerde wereld, samen met Helene naar hen toe. We maken een reis waarbij ze ons één voor één op bezoek krijgen gedurende een half uur. ‘Zou je mij bij wijze van cadeau een stuk van jouw lievelingsmuziek willen laten horen?’ heb ik ze vooraf gevraagd. ‘Dan neem ik op mijn beurt muziek mee die ik speciaal aan jou wil laten horen’. Zo hoop ik de gesprekken die dezer dagen vooral over de pandemie gaan te omzeilen en direct onze harten aan te spreken.
In het begin van onze tocht horen we bij verschillende halteplaatsen Sjostakovitsj, de zangeres Cathy Berberian, een stukje Tristan Keuris, Stan Getz, Dave Brubeck en een opname van ‘onze zanglijster’ in het bos vlakbij. Dan komen we bij bevriende collega’s in Laren waar ik Rameau in een uitvoering van de Russische pianist Grigory Sokolov voor uitzocht om daarmee iets te laten horen over ‘excellentie’, een begrip dat we delen in het werk. De trillers van Rameau rollen over de piano in vloeiende watervallen moeiteloos naar beneden: pure excellentie! Ik vertel tussen neus en lippen door dat daarna nog een toegift volgt die mij en Helene vaak tot tranen roert. Die willen ze, ook al had ik dat niet gepland, natuurlijk horen. Zo komt het dat we ineens ‘Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ’ (BWV 639) van Bach luisteren. Dat ik het niet meteen draaide, komt door een zekere verlegenheid als religie of spiritualiteit in het spel zijn. De stemming wordt er nogal ‘heilig’ van. Bovendien kan de vraag opkomen hoe ik dat zelf beleef, dat ‘Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ’. En daar kan ik niet makkelijk op antwoorden. Bach heeft zijn noten nooit zomaar opgeschreven. Alles wat er klinkt, is een uitdrukking van een titel of tekst. Deze muziek ís een roepen tot Christus, of verhoudt zich daar op zijn minst toe, zou je kunnen zeggen. En wat betekent dat voor de luisteraar? Misschien wordt ook in mij zoiets aangesproken als een ‘roep tot Christus’ ook al weet ik niet (ik had bijna geschreven ‘bij God niet’) wat ik daarmee zeg. Had ik nu maar alleen naar de muziek geluisterd, want met dat ik er woorden aan probeer te geven, voel ik tegelijkertijd een innerlijk verzet opkomen. Kan ik titels en tekst van muziek niet gewoon naast me neerleggen? Dat heb ik meestal wel gedaan. Als cellist heb ik talloze religieuze stukken gespeeld, kerkdiensten opgeluisterd, bij uitvaarten gespeeld en ga zo maar door. De vraag naar wat het religieus- spirituele aspect voor mij betekende, kon ik telkens op afstand houden door mij achter de muziek te verschuilen. De noten zeggen toch zonder woorden genoeg? Maar nu, in het samen luisteren en erover praten, komt de vraag op of taal en muziek niet een uitdrukking van hetzelfde zijn? Dat half uur in Laren is te kort om deze gedachtegang die onverwacht opspringt te laten ontvouwen, dus we houden het er even op dat het een prachtig stuk is en rijden door, nu naar mijn zus die in Naarden nog steeds in het huis van mijn vader woont waar ik ben geboren.
Als we in de woonkamer gaan zitten om te luisteren naar de muziekkeuze van mijn zus, kom ik toevallig(?) precies op dezelfde plek te zitten waar ik als tienjarige jongen de wonderbaarlijke mandarijn van Bartók hoorde, het eerste muziekwerk dat grote indruk op mij maakte. Alles is anders nu: de appelbomen die er toen stonden zijn er niet meer, mijn vader is al heel lang dood, mijn moeder woont elders, het huis is ingrijpend verbouwd en ikzelf ben anderhalf keer zo lang als destijds en een heel leven verder, wat de waarneming natuurlijk allemaal beïnvloedt. En toch is alles op een bepaalde manier ook hetzelfde. Ik zit daar, met mijn zus tegenover me. Hier ben ik toch geboren? De wonderbaarlijke mandarijn staat als reserve onderaan mijn lijstje voor de dag. Nu moet het maar! We stappen in een tijdmachine die mij 53 jaar terugplaatst en draaien de openingsmaten. Door de hevigheid van deze muziek aangewakkerd, vertelt mijn zus een verhaal over de hevigheid van mijn vader. Ze is dan begin twintig en woont met haar vriend, later haar man, een paar jaar bij mijn vader in huis. Op een gegeven moment hoort ze, de avond is al gevallen, een hels kabaal van beneden komen: onheilspellend en gevaarlijk. Ze rent de trap af met twee treden tegelijk en opent de deur van de woonkamer. Duisternis met hier en daar brandende kaarsen en keiharde muziek: het Dies Irae uit het requiem van Verdi, luid meegebruld door mijn vader. ‘Wat gebeurt er, waar ben jij mee bezig?’ schreeuwt ze naar hem. ‘Wat je hier hoort gaat over de dag des oordeels als de doden tevoorschijn komen voor het laatste oordeel. Hoor je hun angst en afgrijzen?’ is zijn antwoord. Om die ervaring van destijds te onderbouwen stelt ze mij voor iets daarvan nu te draaien. Donderend slagwerk, talloze trompetten, alles wordt uit de kast gehaald om een huiveringwekkende indruk te maken. Op het moment dat de sopranen gillend inzetten, zingt mijn zuster uit volle borst mee. Overweldigend. Verdi is er populair mee geworden, maar er was ook de kritiek dat deze groteske muziek in wilde spelen op de angsten van de mensen. Het zou effectbejag zijn, meer opera dan religieuze muziek.
Zou mijn vader hierin geloofd hebben, of liet ie zich gewoon graag meeslepen om niet te zeggen overweldigen door extatische muziek? Hij was in ieder geval altijd in de weer met zijn geloof. Op donderdag ging hij naar de loge van vrijmetselaars. Dan deed hij een keurig zwart rokkostuum met witte blouse en manchetknopen aan, wat wij als kinderen zijn pinguïnpak noemden. Het maakte mij heel nieuwsgierig naar wat hij daar deed. Maar hij mocht, als ik hem daarnaar vroeg, er niet over praten omdat er zwijgplicht was over de rituelen die daar werden uitgevoerd om de ervaring voor diegenen die nog ingewijd moesten worden niet te verpesten. Één keer vertelde hij me wel over een inwijding waarbij een lange en zorgvuldig opgebouwde zoektocht naar het goddelijke werd afgerond met het wegtrekken van een gordijn, waarbij je het goddelijke in het gelaat zou zien. Ik stelde me daar als kind een soort speurtocht bij voor door smalle gangen met moeilijke raadsels en uitdagende opgaves. Op het hoogtepunt van de verwachting zag je bij het wegtrekken van het gordijn jezelf in een spiegel, wat dan dus een verdieping van het leidmotief ‘Ken Uzelve’ was. Hoe vaak ik daar wel niet aan gedacht heb, dat ik het niet verder mocht vertellen en dat ik het nu toch doe. Wat geloofde hij daar allemaal van en geloof ik er zelf iets van?
Ondertussen heeft mijn zuster haar eigenlijke keuze opgezet, een koraal van Bach. Ze geeft me daarbij de muziek in handen met de verwachting dat ik de bas wel even van het blad meezing. Daar ben ik net iets te wiebelig voor, ik kan alleen luisteren en ben de noten al lezend direct kwijt. De tekst luidt: ‘Ich harre des Herrn, meine Seele harret, und ich hoffe auf sein Wort’. ‘Vurig verwacht ik de Heer, mijn ziel verwacht Hem en ik hoop op Zijn woord’. In potlood staat er boven wat harren is: lang en hardnekkig verlangen. En bij ‘mijn ziel verwacht Hem’ staat er als aanwijzing bijgeschreven ‘sing your heart and soul out’. Daar heb je het al, was het in Laren alleen nog maar de titel ‘Ich ruf zu dir Herr Jesu Christ’, nu komt er al meteen een heel tekstje op mij toe dat ik dus zou uitspreken als ik mee zou zingen. Wil ik dat? Ik vroeg om muziek op mijn verjaardag en ineens zijn het de woorden waar ik me toe moet verhouden.
De 65e verjaardag van mijn vader viel ook op een zondag. Dat leek hem een goed moment om ons als inmiddels volwassen kinderen één keer mee te vragen naar zijn kerk. Van huis uit Nederlands Hervormd is hij later in zijn leven overgestapt naar de Vrij Katholieke kerk. Wij zeggen dat we mee zullen gaan, maar zien er ook wat tegenop. Hij heeft na de hersenbloeding in zijn late veertiger jaren zo vaak gezegd ‘als ik de 65 maar haal’, dat we nu met die kerkgang erbij een zwaarte voelen. We openen de dag met een bezwerend lied door op de melodie van ‘Happy Birthday’ steeds herhaald ‘vijfenzestig piepjong’ te zingen en gaan aansluitend naar de kerk. Een week later overlijdt hij en ruim anderhalve week later zitten we er weer, nu voor een requiemmis, die gelukkig ingetogener is dan die van Verdi. En toch zit ook hier iets extatisch in. Er wordt een Latijnse mis opgedragen met drie voorgangers die met hun rug naar de gemeente bezig zijn om het ritueel op het altaar vorm te geven. Veel paarse gewaden en wolken van wierook. Ik zou het kunnen zien als een katholiek-theatrale variant van het ‘Ich ruf zu Dir…’, want er worden ontegenzeggelijk pogingen gedaan om het rijk Gods terplekke op te roepen. Precies waar mijn vader van hield.
‘Maak je van niets afhankelijk, van geen God of goeroe, maar leef en beoordeel jezelf’, hield mijn moeder ons als kinderen voor. Zij kwam uit een vrijzinnig remonstrants nest met sterke banden met de VPRO die van oudsher een vrijzinnige protestantse signatuur had. Maar gaandeweg kapte ze helemaal met de kerk en raakte geïnspireerd door het werk van Krisnamurti. De kerngedachte daarin was onder meer dat Krisnamurti zijn fans opriep om geen volgeling te zijn. Hoe onafhankelijker, hoe beter. ‘Het gaat er maar om wat je als mens waard bent’, maakte mijn moeder daarvan. Die hang naar een meer oosterse spiritualiteit en dat vrijgevochten individuele van mijn moeder stond haaks op de vormelijkheid en het institutionele van mijn vader. Ze vond het maar niks, de kerk en die loge en daar dan niet over kunnen spreken. Ze gingen uit elkaar en sindsdien is dit huis waar mijn zus nu woont en we naar Bach luisteren nog wel mijn geboortehuis, maar niet meer mijn ouderlijk huis.
In de opmaat naar mijn verjaardag bezoek ik eerder deze week, met de nodige voorzichtigheid in verband met Corona, ook mijn moeder die 90 is. Ze vertelt, zoals vaker, hoe het is met aanhoudende pijn in rug en benen te leven. Ze heeft een heel medisch circuit doorlopen, maar ze zegt dat alle goed bedoelde interventies niet helpen. Een rollator wil ze niet. ‘Ik wil het niet, hoor je ik wil het niet’ zegt ze tegen me alsof ik die haar zou willen aansmeren. ‘Ik weet best dat er een risico is dat ik omval, maar ik wil blijven doorgaan met bloemen plukken. Er is een plek waar ik even onder een slagboom door moet kruipen, dat doe ik dan, heel voorzichtige stapjes zetten en mijn evenwicht bewaren. Jij hebt me wel eens gezegd dat ik mijn armen gebruik als ik loop, dat ik de ruimte aftast, misschien komt het omdat ik toen ik jong was danste. Zo loop ik dan. Als je zuster het zou zien zou ze dat ten zeerste afkeuren, maar ik doe het toch! Dat doen hoort ook bij de zin van het leven zoals we daarover gelezen hebben’. Met dat laatste verwijst ze naar het boek ‘de zin van het leven’ van Fokke Obbema waar we, voordat corona uitbrak, wekelijks een stuk uit lazen. Dat gaat precies over deze vragen: wat geloof je en hoe wil je daarnaar leven? En zo was het sinds ik het me kan herinneren: het gesprek over geloof, religie, zingeving en spiritualiteit was er altijd. Bij het afscheid zegt ze: ‘Grappig hè, dat je er gedurende je leven steeds bewuster van wordt welke dingen je aantrekken en wat je fijn vindt? Neem nou de syncope, de noot die precies tegen het ritme in gaat, er dwars op staat, daar geniet ik zo van. Dat brengt alles in beweging, zoals dat bijvoorbeeld gebeurt in het laatste deel van het zesde Brandenburgse concert van Bach, als alles gaat swingen en je niet meer stil kan zitten.’ Als ik ’s avonds thuis ben, komt het inzicht. De syncope, de noot die tegen de keer in is, is de perfecte metafoor voor mijn moeder. Zo is ze. Hoe radicaal anders is dat dan de woorden ‘Vurig verwacht ik de Heer, mijn ziel verwacht Hem en ik hoop op Zijn woord’, terwijl ook die woorden door Bach muziek zijn geworden.
Kom ik nu iets van de achtergrond op het spoor van mijn eeuwige innerlijk strijdperk tussen taal en muziek, staat mijn vader in dat strijdperk meer aan de kant van de taal en mijn moeder aan de kant van de muziek? Opvallend is in ieder geval dat ze het Brandenburgse concert noemt, want dat is een instrumentaal stuk, wereldlijke muziek zonder tekst en titel.
Als ik wegrijd, zwaait mijn zus me traditioneel uit tot ik om de bocht verdwijn. Met stralende zon rijden we langs het Gooimeer vol zeilboten, langs de rand van het Naardermeer onder de nieuwe spoorbrug door en verderop langs de rondweg van Amsterdam richting Schiphol en dan door een stukje van het groene hart naar Leiderdorp. Voor de vrienden die we daar ontmoeten nam ik mijn enige zelf geplande stukje Bach mee: het laatste deel van het concert in A- mineur van Bach omdat er zo’n prachtig volgehouden E in zit. Wat er ook gebeurt, de E blijft! De vriend die zelf ook speelt en muziek verzint, is geïnteresseerd in dat fenomeen van een liggen blijvende toon, waar allerlei akkoorden op passen. Overigens was dat het stukje dat we draaiden toen de kist van mijn vader zakte, schiet me ineens te binnen. Het begin van dat stuk gebruikte mijn vader en moeder, toen ze nog samen waren, om elkaar met vraag en antwoord te fluiten als ze in een drukke menigte waren of de één in de achtertuin en de ander op zolder.
Daarna lopen we in Amsterdam vijf trappen op naar een gloednieuw appartement, waar vrienden met hun twee kleine kinderen net twee weken wonen. Alle buitenmuren zijn van boven tot onder van glas. We kijken mijlenver uit over havens, boten, wolken, wegen en waterwerken. In één van de nog lege kamers staat nu voor de gelegenheid voor mij een leunstoel met een computer en een koptelefoon klaar. Zwevend tussen hemel en aarde mag ik daar gaan zitten en luisteren. Vroeger luisterden we met hem samen vaak naar Stravinsky. ‘Maar’, zegt hij ‘ik ben steeds meer cantates van Bach gaan draaien en laat je nu een favoriet stuk horen. Het heet ‘Liebster Gott, wenn wird ich sterben?’. Weer klinkt Bach op deze dag. Later zoek ik de Nederlandse vertaling op. ‘Lieve God, wanneer zal ik sterven, mijn tijd verstrijkt en de erfgenamen van de oude Adam, tot wie ook ik behoor, hebben dit als erfdeel, dat zij korte tijd, arm en ellendig zijn op aarde, en dan zelf aarde worden.’ Hoe ongelofelijk licht en hemels is de muziek die hierbij is gemaakt met de snelle repeterende ritmes in de fluiten, de hoge onbezorgde sopranen en de eenvoud in de harmonie. In het eindeloze uitzicht staat de jongste dochter van vier met een stralende lach en glinsterend zwarte ogen te hupdansen alsof ze het metrum van de muziek door mijn koptelefoon heen kan horen. Wat wil mijn vriend mij vertellen? Dat het memento mori, het gedenk te sterven, langzaam in het zicht komt als je 63 wordt, of let hij ook niet zo op de tekst en gaat het om de muziek? Het is mij allebei goed merk ik. Laat maar komen. Gelooft hij in een hemel? Dat kan ik hem nu niet vragen vanwege de tijdsspanne van het bezoek, maar ik denk het niet. Tenminste niet als een beloofd land. Ook al hebben we altijd gesprekken gehad over filosofie en over de vraag ‘hoe te leven’, ook hier zou ik niet zomaar naar een geloofsbelijdenis kunnen of durven vragen. Dat doe je niet. Dat doe ik niet in ieder geval.
De kerk doet dat wel: de geloofsbelijdenis agenderen en ertoe aanzetten die ook uit te spreken. Helene en ik hebben onze kinderen destijds katholiek laten dopen in een zelf vormgegeven viering. Op hoogtijdagen en soms tussendoor gaan we nog naar de kerk. Mijn eerste grote struikelblok daar is vaak de hardop uit te spreken geloofsbelijdenis. Ik kan dat wat daar staat niet zeggen. Ik krijg die woorden die gaan over de almachtige Vader, de geboorte uit de maagd, de nederdaling ter helle, de verrijzenis uit de dood en het opstijgen naar de hemel, het oordelen over de levenden en de doden en het geloven in de heilige katholieke kerk en de gemeenschap van alle heiligen niet over mijn lippen, ook al snap ik dat het belangrijk is om onderling even te checken bij je buren in het bankje hoe je erin staat. ‘Geloof jij dat ook? Ja. En jij? Ja ik ook’. Dan weet je een beetje waar je staat als gemeenschap. Maar daar haak ik dus af. Als dat stukje komt, maak ik er muziek van, een jazznummer, waarbij ik de klanken van de woorden benader, maar ervoor waak de woorden uit te spreken. En als het klaar is, draai ik, met enige opluchting dat ik de dans wederom ontsprongen ben, gewoon weer verder mee met de dienst. En nu vandaag is daar ineens die verandering in mijn denken. Als zowel woorden als muziek nu eens bescheiden pogingen zijn om het mysterie van het leven te naderen, waarom zou ik me dan zo tegen de teksten verzetten? Kan ik woorden en muziek niet veel meer als twee kanten van dezelfde medaille zien? Maar een andere stem in mij staat des te harder op en roept ‘nee!’ Het gaat niet alleen om mijn individuele beleving maar ook over hoe taal en muziek bijdragen aan gemeenschappelijkheid en wederkerigheid tussen ons als mensen. Als ik de geloofsbelijdenis uitspreek, dan ben ik ervan, dan hoor ik bij de club. Daarmee sluit ik onvermijdelijk anderen buiten die er niet van zijn. Zo werkt ook de zwijgplicht van de vrijmetselaars die een grens trekt tussen erin en erbuiten zijn. Zit die exclusie die ik ervaar, laat ik het vooral even bij mijzelf houden, echt alleen in de taal of ook in de muziek? Kan het Dies Irae van Verdi ook een vorm van exclusie zijn? Als ik me er níet door laat meeslepen, sta ik koud buiten. Dat kan ik ervaren alsof iedereen het op een feestje gezellig heeft en staat te dansen en te lachen en ik er niet in kom. Toch is er ook een verschil tussen taal en muziek in die zin dat taal expliciet iets kan opleggen en dus een harde grens van betekenis kan trekken en dat bij muziek er geen harde grens bestaat en de eventuele toegang meer van mijzelf afhangt.
Waarom kan ik een melodie in de eredienst wel meezingen, maar de woorden niet? Waarom vind ik een gezongen geloofsbelijdenis al een stuk beter te doen dan een gesproken? Dat zijn vragen die opkomen nu ik naar de toonzetting luister die Bach maakte voor dat ‘Liebster Gott, wenn wird ich sterben?’. De woorden van de tekst zijn expliciet somber en drukkend. De ervaring van de muziek is anders. Die brengt ons op lichte voeten voortgaand in beweging. Er schijnt licht doorheen deze muziek. De muziek transformeert de drukkende woorden tot iets nieuws. De muziek opent een ruimte waarin de woorden over het arme en ellendige op aarde zijn maar een klein stukje van een veel groter geheel vormen.
De cantate/ het koraal is al afgelopen, maar ik wil me nog even niet uit het uitzicht losmaken waar ik in zit en zie hoe het licht van een zomerse dag onder bolle witte wolken in de verte op het water schijnt. Mijn tweede weerstand in de eredienst is altijd het moment van de heilige communie. Ik kan geen vat krijgen op wat met een moeilijk woord transsubstantiatie heet. Als de priester het brood deelt onder de gelovigen zegt hij bij elk stukje ‘lichaam van Christus’ en bij de wijn ‘bloed van Christus’. We eten dan het lichaam van Jezus en drinken zijn bloed! Heftig idee is dat en ik vroeg mij altijd af of het nu een mooie beeldspraak is of het op een bepaalde manier écht is, het wordt tenslotte zó serieus gezegd. In beide gevallen, metafoor of echt, lijkt het me veiligheidshalve beter om maar in de bank te blijven zitten als dat stukje komt. Ondertussen lees ik er wel steeds meer over. Het gaat om een doorwerking van het offer. Christus geeft zichzelf in de dood en zegt daaraan voorafgaand tijdens het laatste avondmaal: ‘Doe dit ter mijner nagedachtenis’. Interessant is dat hier geen woorden zijn maar juist heel indringende lichamelijkheid. Eten van het lichaam en drinken van het bloed. Griezelig en aantrekkelijk tegelijk. Je kan er eindeloos veel over lezen, maar de eigenlijke betekenis zit in het doen ervan.
Op palmzondag, de week voor Pasen als de feestelijke intocht van Jezus in Jerusalem in de kerk wordt gevierd, is de gewoonte om palmpaasstokken te maken. Onze kinderen hebben ze ook gemaakt. Kleurig versierd met een broodhaan bovenop en van allerlei lekkers erin. In de dienst zijn op Palmpasen ook altijd een groot aantal kinderen en volwassenen met het syndroom van Down aanwezig. Het licht valt door de ramen. Er is volop zon. Alle kinderen met palmpaasstokken zitten op het altaar. Door de kerk roept ineens een van de syndroom-van-Down-mensen: ‘Fluffy is dood’. ‘Ach’, reageert de voorganger meteen. ‘Wie was Fluffy?’ ‘Mijn konijn’. En weer roept hij erachteraan: ‘Fluffy is dood’, niet verdrietig of angstig, meer als een belangwekkende bekendmaking, zodat wij het nu ook weten. Er gaat een blijmoedige vrolijkheid door de kerk waarin we allemaal meeleven. Het volgende lied wordt opgedragen aan Fluffy. Aansluitend is de heilige communie. En zonder dat ik er erg in heb, sta ik als vanzelf op, loop in de rij mee naar voren, krijg de hostie, doop die in de wijn en leg hem op mijn tong. En dan voel ik iets wat het zou kunnen betekenen, de ‘mystieke eenwording’, dat alles één is en wat dat deelhebben aan het lichaam en het bloed van Christus ‘is’ en hoe ook de deelname aan de dood van Fluffy daarin besloten ligt. Ik zit terug in de bank. De voorganger doet het slot en dan is het zover. De grote deuren van de kerk zwaaien open en de plaatselijke harmonie marcheert, luid en vrolijke feestmuziek spelend, de kerk binnen. Daar komen ze aan, zo door het middenpad, eerst degene die vooroploopt met de vaandel, daarachter de trompetten, de dwarsfluiten en de klarinetten met de ministandaardjes voor de muziek op het instrument, dan de triangels en xylofoons en tenslotte een grote souzafoon voor het zware marsritme en allemaal getooid met hoge mutsen op het hoofd vastgehouden door gouden kettingen onder de kin. Meer nog dan een orgel ooit zou kunnen doen, vult de muziek de hele kerk. Alle kinderen staan op en zwaaien met hun palmpaasstokken. Het is een en al uitgelaten vrolijkheid. Bij het altaar aangekomen gaat de ene helft van de harmonie linksaf en de andere helft rechtsaf terwijl ze volop doorspelen. Eerst kwam de muziek uit ons midden nu zijn we aan alle kanten omringd. Als de laatsten het altaar voorbij zijn, sluiten de kinderen als eerste aan en dan volgt de hele kerkgemeente alsof we een tweede keer een heilige communie doen, opstaan uit de banken, naar voren schuifelen en aansluiten, maar nu niet om weer te gaan zitten, maar om door de grote deuren achter de muziek aan te gaan, mee naar buiten de wijk in en de straten door. Ik sta op en loop als vanzelf mee. Ik ben in vervoering, heel letterlijk trouwens, want ik word meegetrokken door de straten van de wijk rond de kerk, terwijl ik misschien van tevoren wel had gesputterd dat ik dat in ieder geval niet zou doen. Opnieuw is het de muziek die me meeneemt.
In het laatste deel van de muziekreis kom ik bij een vriend van wie ik weet dat hij misschien niet heel erg lang meer te leven heeft. Maar dat drukt de stemming van ernstige vrolijkheid allerminst. Ik kijk naar hem en luister. Hij improviseert een stuk met allemaal slagwerkinstrumenten voor me. Mijn vader is dood, Jezus is dood, Fluffy is dood, Bach is dood, mijn vriend gaat dood, mijn moeder al precies hetzelfde en of ik nu vraag wanneer ik zelf zal sterven of niet, ook ik ga dood. Maar de muziek stoort zich daar niet aan. Die heeft de eeuwigheid lijkt het wel, precies in het moment dat die klinkt.
De muziek laat zich niet kisten.
Zit niet bij de pakken neer.
Tilt ons op.
Maakt zware teksten draaglijk.
Brengt ons samen.
Overstijgt het individuele.
Geloof ik dat?
Ja ik denk van wel….